Eigenlijk ben ik alleen maar in Amsterdam gaan wonen, omdat mijn vriendin zei dat dat moest. In De Avonden lezen we: ‘je kan beter een vriendin hebben die niet mee wil naar de bioscoop, dan helemaal geen vriendin’. (Lees: je kan beter een vriendin hebben die in Amsterdam woont etc.). Daarvoor woonde ik naar tevredenheid in het eigenlijke literaire centrum van Nederland. Een kolkende zee van literaire initiatieven, tijdschriften, prachtige boekenwinkels, gedreven uitgevers met liefde voor hun vak, schrijvers, dichters, filosofen. Je kon als je wou avond aan avond luisteren naar grote eigentijdse dichters en daarna met een biertje erbij verder discussiëren over versvormen, de toekomst van de roman, verhaaltheorie, de jonge Amerikanen en-ga-zo-maar-door. Parijs, Berlijn, Weimar. Luiletterland!

   In 1996 was het uit met de pret. Ik zal u niet verhullen dat ik gevorderde plannen had om als schrijver door te breken. En waar had ik dat beter kunnen doen dan in het bruisende literaire centrum van het land? Waar je als boze jongeman binnen een week een podium had om je liefdesverdriet in een microfoon te spugen en dezelfde avond nog met het visitekaartje van een uitgever in je kontzak naar huis wankelde?

   Het grote nadeel van zo’n bruisend literair centrum is natuurlijk wel dat de leuke meisjes snel op zijn. Je moest het als verlegen jongeman in die jaren opnemen tegen de fine fleur van de Nederlandse podiumdichters, journalisten en essaybakkers, een stoet aspirant dichters-des-vaderlands, triple-talenten die dichtten, romans schreven én gitaar speelden en een paar handenvol zwijgzame genieën die één keer per jaar hun woning in een buitenwijk verlieten voor een bezoek aan de beste boekwinkel van het land en dan meteen maar een danse-, dichte-, of kunstenaresje mee terugnamen. Dan waren ze maar weer klaar voor de winter. Leuk voor hen, maar ik stond met lege handen. En hoe heerlijk ik het ook had in mijn luchtkasteeltje (196 gulden per maand, fijn kacheltje, uitzicht over de eeuwige koolzaadvelden) en hoe opwindend het ook was om in de rij bij de Aldi de gesprekken te volgen tussen twee intellectuelen die ter hoogte van de rijsttoetjes het postmodernisme doodverklaarden en bij de chocoladepinda’s opriepen tot nieuw engagement, ik wou ook wel eens een avond met een mooie jonge meid op schoot naar ‘Zeeman met boeken’ kijken. Een duivelsch dilemma! Om het heel dramatisch uit te drukken: het was de literatuur of het meisje.

   Je kan zeggen: dan had dat meisje toch ook naar het literaire centrum kunnen komen? Ja, dank je de koekoek! Zo’n meisje wil ook wel eens naar de Aldi. En ik wist precies hoe dat ging. Dat ging twee keer goed. Daarna kwamen de verhalen. ‘Weet je wie ik bij de Blokker tegenkwam? Wist jij dat hij ook heel goed didgeridoo speelt? Hij wou het mij ook wel leren, zei-di.’ Ik koos eieren voor mijn geld. In Amsterdam, wist ik, had je zulke toestanden niet. Daar kon een nette jongedame nog gewoon om een doosje aardbeien naar de groenteboer, zonder dat ze met gekke praatjes over de comeback van de gothic novel thuiskwam. Nadeel was natuurlijk wel dat je in zo’n stad nooit meer eens een echte schrijver of dichter zag. Je wist dat er ook in Amsterdam wel een paar moesten wonen, maar je zag ze nooit. Dat was wel even wennen, natuurlijk. Inmiddels woon ik hier veertien jaar. Allard Schröder woont bij mij in de buurt en Nico Dros ook. Ik heb nooit een woord met ze gewisseld. Wel met de dichter Starik, die net als ik van de hotdogs van de Hema houdt. En met de kinderboekenschrijver Tjibbe Veldkamp. Maar die heeft het voor gezien gehouden en woont inmiddels weer in het literaire centrum. Spijt heb ik er niet van. Want ik ben nog steeds met hetzelfde meisje. Mijn literaire ambities beginnen weer zachtjes te pruttelen. Ik heb mijn boek opgestuurd aan een uitgever en die gaat het uitgeven. Ik heb natuurlijk zo lang mogelijk verzwegen dat ik in Amsterdam woon. Het is jammer dat het zo moet, maar je wil nou eenmaal niet dat je werk ongelezen blijft, alleen maar omdat je telefoonnummer met 020 begint.

Erik Nieuwenhuis