Gerwin van der Werf, de dichter die vorig jaar – vermoedelijk terecht – de Turing Poëzieprijs won, gaat op zijn weblog in tegen Chrétien Breukers’ noodkreet voor een vijfjarig moratorium op de Nationale gedichtendag. Met respect voor Breukers’ wanhoop neemt hij de vrijheid de dingen toch anders te zien. Van der Werf kan wel een aardig potje schrijven en ik stond op mijn beurt dan ook wel even in twijfel wiens zijde ik zou kiezen.

‘In werkelijkheid is het natuurlijk glashelder dat er zonder bloeiende amateurkunst geen beroepsleven op hoog niveau mogelijk is, in de dichtkunst noch in de muziek. Er moet een rivier zijn, wil men de kans krijgen boven te komen drijven,’ schrijft hij.

Een mooi beeld, maar is het ook waar? Ik neig nogal naar Breukers’ standpunt. Er is een verschil tussen Van der Werfs gitaarspelende zoon en de nationale amateurdichters-tsunami. Om een instrument te leren bespelen moet je technisch goed onderlegd zijn en eindeloos oefenen. Om een goed gedicht te schrijven ook, maar de praktijk leert ons dat veel amateurdichters daar hun dikke amateurdichterskont mee afvegen.

Het schrijven van (vooral vrije) verzen vereist veel minder investering: een potlood en een blocnote van de HEMA volstaan. Schrijven leren we in groep 3. Het openbaar maken en verspreiden van het eigen geknutsel is met de komst van het kopieerapparaat en internet zo eenvoudig geworden dat je tussen de onnodig gekapte bomen het bos niet meer ziet. En er is nog een opmerkelijk verschil tussen amateurdichters en –muzikanten. Bij veel amateurdichters zie je een verontrustende discrepantie tussen kennis van techniek en traditie die je bij naar buiten tredende muzikanten veel minder ziet. Je komt zelden een muzikant tegen die begint te stotteren als je vraagt wie zijn voorbeelden zijn. Bovendien is de structuur van de amateurmuziek (muziekscholen, vooropleidingen) veel steviger dan die van zijn geschreven tegenhanger.

Breukers’ klacht dat er heel veel geschreven en heel weinig gelezen wordt, kan ik (als voormalig medewerker van een stichting die beoogde het amateurschrijven in Nederland te bevorderen) luid en duidelijk beamen. De poëzie is door zijn laagdrempeligheid de bodem van de artistieke afvoerput. Via dat afvoerputje (beeldspraak!) belandt zoveel prut in Van der Werfs rivier, dat die tot op de bodem verstopt is geraakt met twaalfderangs versjesbakkers. Het valt niet mee om daarop te komen bovendrijven. Hij heeft gelijk als hij zegt dat een ondergrond van bevlogen amateurs een goede bodem is voor het appreciëren van de vruchtbare bovenlaag. Maar als je – en daarin verschilt het poëtische ‘veld’ wezenlijk van het muzikale – kijkt naar de verkoopcijfers van poëziebundels in relatie tot de hoeveelheid thuiskleisels, dan krijg je toch een ander beeld dan wanneer je kijkt naar de relatie tussen de hoeveelheden gedownloade mp3’s, de bezochte concerten, de verkochte I-pods, en de verkoop van cd’s enerzijds en de schuifdeuroptredens van muzikale amateurs anderzijds.

Als je het hebt over een gezond cultureel klimaat, dan moeten consumptie en productie wel enigszins in evenwicht zijn. Breukers toont m.i. overtuigend genoeg aan dat de verhoudingen wat betreft de poëzie volledig zoek zijn. Als je wel eens naar zo’n slam bent geweest, of in de onfortuinlijke omstandigheid hebt verkeerd dat mensen jou als verondersteld kenner / redactielid hun werk toestuurden, dan lijkt de conclusie onontkoombaar dat een gebrekkig talent geen beletsel meer vormt om met je poëzie in de openbaarheid te treden.

Is dat erg? Nou, nee. Als je criterium is dat mensen die gedichten voorlezen op datzelfde moment tenminste geen bushokjes stukslaan of de bakkersmeid onzedelijk betasten. Maar als je een klimaat wilt scheppen waarin het kaf van het koren valt te scheiden, heb je meer aan een klein geletterd publiek dan aan een wilde horde prulpoëten die denken dat de dichtkunst een gebbetje is voor d’r bij. ‘(You know, you come from nothing, you’re going back to nothing, what have you lost? Nothing!’) De gedichtendag en al die tenenkrommende leukigheid eromheen, de poëzieroutes, de kussenslopen, T-shirts en what have you leveren de poëzie niks op. Misschien moeten we af van het idee van de vereenzaamde, noodlijdende dichter op z’n zolderkamertje. Maar laten we ook de malle veronderstelling van ons werpen dat ‘in iedereen wel een beetje een dichter schuilt’. De Gedichtendag is waarschijnlijk minder desastreus dan een ‘dag van de tandheelkunde’ die mensen aanzet om zelf eens te kijken hoeveel moois ze met een boor, een setje haken en een spiegeltje kunnen scheppen. Maar toch. Van der Werf haalt Bomans aan, die zei: ‘Mondharmonica spelen is nog altijd een hogere bezigheid dan luisteren naar Bach.’ Ik had voor een ander bon mot (van dezelfde Bomans Carmiggelt) gekozen: ‘Dames en heren, de vrees dat ik ga zingen is ongegrond.’ Sta mij toe dat ik besluit met een citaat uit Disney’s incredibles (en de welgemeende groeten):

Helen: Everyone’s special, Dash.
Dash: Which is another way of saying no one is.

Erik Nieuwenhuis