Er zijn nogal wat prozaschrijvers die ook een enkel gedicht publiceerden. Ik heb het hier natuurlijk niet over auteurs die naast romans en/of verhalenbundels ook een of meer dichtbundels het licht lieten zien, het gaat om schrijvers die zichzelf afficheren als prozaschrijver en uitsluitend als zodanig bekendstaan; om schrijvers dus van wie nooit een zelfstandige poëziebundel verscheen.

Jeroen Brouwers gebruikte een zelfgeschreven gedichtje als motto bij het titelverhaal in de bundel De toteltuin (1968) – ‘Schrijven is als het laten van een wind: / in de meeste gevallen hoeft het niet, / maar het schenkt wat opluchting.’ – en incorporeerde drie haiku’s in de roman Bezonken rood (1981). Bob den Uyl nam zes gedichten op in de verhalenbundel Met een voet in het graf (1971) en L.H. Wiener publiceerde maar liefst tien gedichten in de verhalenbundel Bomen die te mooi zijn moeten worden omgezaagd (1980).

Cipier van Sal Santen verscheen in Literama (1984) en later als bibliofiele uitgave: het gedicht werd ‘in april 1986 door de “jongens met de Rot(h)naam” te Amsterdam gedrukt ter gelegenheid van Sal’s verjaardagen op 3 augustus 1985 en 1986, in een oplage van 10 exemplaren’. Het laatste hoofdstuk van Santens roman De B van Bemazzel (1989) is een gedicht: Kaddisj van een ongelovige; de eerste strofen van deze aangrijpende finale: ‘Je loopt en je hoopt en je staat in de rij, / Vertwijfelde zoeker naar naasten en vrinden, / Er hangt weer een lijst waar je namen kan vinden, / Is vader, is moeder, staat Maurits erbij? // Je loopt en je hoopt en mijdt schichtig de krant / Die verhaalt van het lot, dat de joden moest treffen, / Je vlucht voor wie meeleeft, kan iemand beseffen / Hoe ’t simpelste woord een illusie verbant?’

(In 1995 verscheen de bundel Een veertje in de wind – ‘Voor Sal, ter gelegenheid van je tachtigste verjaardag, van je kinderen en kleinkinderen’ – in een oplage van 80 exemplaren; omdat deze eigenbeheer uitgave hors commerce bleef, reken ik Santen toch tot de schrijvers van wie geen zelfstandige dichtbundel verscheen.)

Bij de meeste incidenteel poëzie schrijvende prozaïsten is er sprake van gedichten in tijdschriften of verzamelbundels.

Loesberg debuteerde met vier gedichten in Bijster (1969). Uit wandeling met grootvader: ‘van kleren weet ik alleen / dat ze nog vroeger nieuw waren / & door ons gedragen werden / met onze hoofden en handen erbuiten.’

J.M.A. Biesheuvel publiceerde tussen 1974 en 1987 wat verspreide verzen, zoals ‘Tussen dieren, tussen mensen, / is ook nog de lepelaar. / Vol van zorgen, vol van wensen, / houdt hij ook zijn vórkje klaar!’

In De beste en andere gedichten uit de W. Anthon Faselprijs voor Poëzie. november 1975-december 1976 verschenen van Thomas Verbogt drie en van Frans Kusters twee gedichten.

Maarten ’t Hart publiceerde een paar gedichten in verschillende nummers van De Gids en twee in Avondretour Utrecht 20 april 1978 – ‘uitgegeven ter gelegenheid van een poëzie-avond van Salix Alba’ door Uitgeverij REFLEX ‘in een oplage van 250 genummerde exemplaren’.

Frans Kellendonk publiceerde in ieder geval één gedicht: in Mannenmaat (1980) – ook opgenomen in de onlangs verschenen bloemlezing Hij zag een kameraad in je.

Ronald Giphart publiceerde in de eerste helft van de jaren negentig een gedicht in Propria Cures; en leverde vervolgens Meisjes doen pijn voor Schrijver & Caravan (1995) en Gedicht voor Tijdschrift met kloten (1996).

Tommy Wieringa publiceerde in het ‘blad voor nieuwe poëzie’ Tijdschrift met Kloten (1996) drie gedichten, waaronder In de goot: ‘Met een gelikte griet / langs de straten / schuiven, / jasje dasje: / ik ken ze wel / die gladjakkers. / Ik kijk al hun vrouwen / onder de rokken.’

Ook van Arthur Japin verschenen enkele gedichten: één in Poëtisch Utrecht (2004), één in Poëtisch Amsterdam (2005) en een paar in het tijdschrift Tzum.

Het lijkt me geen slecht idee om een bloemlezing samen te stellen met poëzie van prozaschrijvers; geïnteresseerde uitgevers kunnen zich melden bij ondergetekende.

Voorlopige conclusie na het lezen van de gedichten uit deze eerste en ongetwijfeld zeer onvolledige inventarisatie: prozaïsten die af en toe een gedichtje schrijven, schrijven altijd anekdotische poëzie – ik heb nog geen voorbeeld kunnen vinden dat deze stelling ontkracht. Ook niet het gedicht dat Peter Andriesse opnam in zijn roman Zuster Belinda en het geheime leven van Dokter Dushkind (1971); het betreft hier weliswaar geen anekdotisch gedicht, maar het is een persiflage – en daarmee is het (poëticaal beschouwd) dus toch weer anekdotisch:

Karel ten Haaf