Literaire tijdschriften hebben in mijn cultureel bewustzijn ongeveer dezelfde status als – pak ‘m beet – de paardentram en het stoomgemaal. Als we tijdens de familiefietsdag toevallig het Openluchtmuseum aandoen, laat ik me door een in klederdracht gestoken vrijwilliger graag vertellen waar al die hendeltjes en palletjes voor dienden en als het even kan, onderga ik graag de historische sensatie van een ritje tussen twee authentieke, met veel gedoe uit Medemblik geïmporteerde, tramhaltes. Maar de rest van het jaar geef ik de voorkeur aan meer eigentijdse vormen van aandrijving.

Toch gaat het mij ook aan het hart dat de rol van het literaire tijdschrift op papier lijkt te zijn uitgespeeld. De eerste verhalen die ik ooit publiceerde, verschenen in literaire tijdschriften. En hoewel het adagium ‘een verloren illusie is een gewonnen ervaring’ wat mij betreft zelden ergens overtuigender heeft geklonken, herinner ik me nog goed hoe het was om de dikke enveloppen van De Arbeiderspers en Prometheus te openen, het blad langzaam door te bladeren en de geur van duur drukwerk op te snuiven. Wat dat betreft begrijp ik de geschrokken reacties van tijdschriftredacteuren die machteloos moeten toezien hoe alles wat ze met liefde en overtuiging hebben opgebouwd met een achteloze zwaai van Halbe ‘de zeis’ Zijlstra’s bij de wortel wordt afgemaaid.

In de ‘kweekvijverfunctie’ van literaire bladen heb ik nooit echt geloofd. Hoe sympathiek dat in eerste instantie ook klonk: een talentvol glasaaltje uitzetten om een jaar of wat later een vette literaire paling aan wal te trekken. Zo werkt het al een hele poos niet meer. Maar clubjes jongens (en vooruit: meisjes) die samen om de tafel gaan zitten discussiëren over wat literatuur ís, of zou moeten zijn, kunnen er nooit genoeg zijn. Tijdschriften zijn meer dan een eeuw de stoommachine geweest die de Nederlandse literatuur aan- en voortdreef. De papieren bewijsstukken die liggen opgeslagen in de kelders van de Koninklijke Bieb bevatten geen fractie van het geschreeuw rond en de driftige vuistslagen op de redactietafels, die een dikke eeuw lang het gezicht van de literaire polder bepaalden. Voorbij. De redactieleden en schrijvers die bij toerbeurt hun vingers in het dijkgat wringen, lijken geen nattigheid te voelen, terwijl de tsunami die ze vreesden bijkans tegen de Oldenzaalse kerken klotst. Daar zit iets moois en dappers in, maar tegelijk ook iets onvoorstelbaar treurigs.

De tegenstanders van subsidiëring van literaire tijdschriften joelen dat die bladen geen lezerspubliek hebben; dat er weinig gekweekt wordt in die dure vijvers en dat de inteelt er welig tiert. En daar zit allemaal wel wat in. ‘Kijk op internet,’ zeggen die tegenstanders, ‘als je toch een kweekvijver en literaire discussie zoekt.’ Maar het internet is geen vijver: het is een oceaan met alle stormachtige ongemakken van dien. En over die literaire discussies op internet moet je je ook niet te veel illusies maken. Dat komt in veel gevallen toch neer op een handvol geletterde Mohikanen, die een grommende meute halvabete beroepsquerulanten in staat stellen zich even lekker belangrijk te voelen tussen schrijvers en intellectuelen voor wie beheersing van het alfabet nog wel een verplichte voorwaarde was om tot de universiteit te worden toegelaten.

Zonder grappen: het literaire tijdschrift op papier had een paar grote voordelen. Er was selectie aan de poort, waardoor het gescheld van jongetjes die niet bij de bel kunnen je werd bespaard. Er zat geen knop aan, die de lezer binnen twee klikken leidde naar de gezelligheid van Facebook en Twitter, de vrolijke filmpjespotpourri van Youtube en het populistische gekrakeel van GeenStijl. En ze waren minder vatbaar voor de rellerige waan van de dag, die de catfights tussen een  schrijversweduwnaar en een biograaf opkloppen tot de match van de eeuw. Dat het politiek niet te verkopen is om voor de lol van twintig literaire mammoeten anderhalf miljoen euro per jaar uit te trekken, lijkt me duidelijk. Maar laten we daar niet al te triomfantelijk over doen. Want wie zou durven beweren dat al die mensen die de klassieke bladen de rug hebben toegekeerd nu met dezelfde gretigheid het internet afstruinen naar doorwrochte essays over de relatie tussen Kants categorische imperatief en Rimbauds dérèglement des tous les sens? (Wat zegt?) Het probleem is niet dat de literaire tijdschriften geen abonnees meer hebben. Het probleem is dat de literatuur zelf langzaamaan over de rand wordt gedrukt door de schrikbarende overkill aan prikkels die van alle kanten op ons afkomen. ‘Ich kann mich gar nicht entscheiden, es ist alles so schön Bunt hier!’

Je kunt je afvragen of dat erg is. De troubadour en de moraaldichter zijn ook uit het literaire straatbeeld verdwenen. Mij hoort u niet huilen. Maar soms heb ik angstige dromen waarin de boeken waar wij allemaal zo aan gehecht zeggen te zijn, als videobanden in de koopjesbakken van de Free Record Shop liggen.

Zover zou ik het niet willen laten komen. Er moet ergens een plek zijn waar schrijvers, dichters en denkers hun geesten kunnen scherpen, ongehinderd door de terreur van kijk- en luistercijfers en vrij van de paniekerige wanen van de dag. Deftig, hoogdrempelig en voornaam. De rol van het literaire tijdschrift mag dan zijn uitgespeeld, er zijn nog maar weinig geloofwaardige alternatieven. Ondertussen stagneert de verkoop van boeken, zijn gedwongen fusies aan de orde van de dag, verdwijnen boekwinkels en bibliotheken, en kunnen we uit de boekenbijlagen van de landelijke kranten nog ternauwernood een kleuterhoedje vouwen. Hébben we straks een wereld aan prachtige literaire tijdschriften online, is de literatuur achter onze ruggen afgeschaft. Wie dat tij probeert te keren, met of zonder subsidie, verdient geen hoon, maar applaus. Over smaak kunnen we blijven twisten. Met gebalde vuisten. Graag.

Op papier of digitaal: we moeten ervoor waken dat na het verdwijnen van de literaire bladen, de typemachine en het papieren boek straks de hele literatuur niet nog uitsluitend als curiosum te bezichtigen valt in de Tilburgse arbeidershuisjes in het dan overigens eveneens wegbezuinigde Openluchtmuseum.

Erik Nieuwenhuis