Aanzwellend onheil

Geef een kind geen pistool in de hand, want dan gaat het mis. Gerwin van der Werf laat in zijn tweede roman Wild zien dat hij de theaterwetten van Tsjechov goed kent. Op het moment dat de jonge puber Simon in de schuur van zijn opa een luchtdrukpistool vindt, weet je dat dat niet goed kan gaan. Ooit zal dat pistool afgaan. En voor dat jonge konijn Ezechiël waar Simon mee rondloopt, houd je ook je hart vast. ‘Simon had wel op hem kunnen gaan staan. Hij stelde zich het ziekmakende geluid van het dier zijn brekende botten voor en huiverde.’

Je weet trouwens al vrij snel dat Wild niet zo prettig zal verlopen omdat de proloog gaat over een jongen die in een klopjacht door dorpsbewoners achterna gezeten wordt en de dood vindt. ‘Jarenlang zal men met de luchtbuksen op zwijnen jagen in plaats van op mensen, en al krijg je die wilde beesten er ook niet mee om, het is voor de aardigheid. Verder zal het stil worden in Spijck, God zal men er vrezen. Tot Simon de Ridder uit de schaduw zal treden. Zijn verhaal begint dertien jaar later.’ De onheilszwangere toon is gezet.

Vanaf het moment dat Kris, een vriendje van Simon, in de wang geschoten wordt (door zijn eigen broer, maar met het luchtdrukpistool) voelt Simon zich opgejaagd en hij verschanst zich in het bos met weinig proviand, maar met het pistool en genoeg kogeltjes om zich veilig te wanen. Er komt een nieuwe klopjacht, maar nu op hem.

Van der Werf laat veel zaken ongenoemd in de roman. Waarom woont Simon bij zijn opa en oma, waar zijn zijn vader en moeder? Is alles wat Simon meemaakt werkelijk waar of bestaat die voor een gedeelte uit verbeelding? Waarom belt hij altijd naar de elektronische tijdmelding om met zijn moeder te praten. Het doseren van de informatie geeft Wild extra spanning. Daarom is het jammer dat een redacteur enkele slechte constructies niet uit de roman heeft gehaald, zoals het eerder geciteerde ‘het ziekmakende geluid van het dier zijn brekende botten’. Aan het einde van de roman: ‘Simon liet het pistool zakken en schoot in de soldaat zijn hand.’ Het zijn kleine smetten op het werk, dat voor de rest wel goed geschreven is. Opvallend is de voorkeur van Van der Werf voor smerige details. Als Simon plast, wordt tot twee keer toe gemeld dat er druppels op zijn benen spatten. Als hij zijn konijn begraaft (ik had gewaarschuwd) in zijn jas en na een paar dagen weer opgraaft zit zijn jas vol maden. Het smerigst is wel de scène waarin hij door een seksueel uitgehongerd meisje belaagd wordt. Je ziet de filmbeelden al voor je: ‘Hij keek van zijn dode konijn naar de glimmende vagina van het dikke meisje, en weer terug naar zijn konijn.’

Op het eind blijf je wel zitten met de vraag wat je nu gelezen hebt: een pyschologische roman die gaat over een jongen die het slachtoffer wordt van zijn nieuwsgierigheid? Een horrorroman waar goed tegenover kwaad staat of een boek dat je als allegorie moet opvatten: als een ontsnapping uit de omgeving van de jeugd? Of een combinatie van deze categorieën? Misschien maakt het niet uit. In Wild gaat het van kwaad tot erger omdat Simon in zijn paranoia niet meer kan onderscheiden wie hem wil helpen en wie niet. Af en toe leg je het boek weg omdat je weet wat er staat te gebeuren en dan pak je het weer omdat je het toch lezen wilt. Een onontkoombare roman.

Coen Peppelenbos

Gerwin van der Werf – Wild. Contact, Amsterdam, 224 blz. € 21,95