Geschiedenis was niet Holwitz’ beste vak. Mede daarom kon hij je niet vertellen hoeveel generaties hoogleraren zijn familie inmiddels had voortgebracht. Een stuk of vijf, dacht hij, maar het konden er ook twaalf zijn geweest. Allemaal biologen, met uitzondering van zijn godsdienstwaanzinnige oom Hein die het op z’n 27ste al tot professor in de religieuze ethiek had geschopt. Moeilijk te zeggen of het de zondagochtendexcursies in bossen en duinen waren (nurture), of het gen dat verantwoordelijk was voor wetenschappelijke nieuwsgierigheid (nature), maar nog voor hij de baard in de keel kreeg, gold hij in vogelaarskringen al als dé autoriteit op het gebied van het nestgedrag van het Visdiefje. Geheel in de lijn van de Holwitze familietraditie maakte hij er het eerste jaar in de grote stad een potje van. Zijn keuze voor de Finoegristiek werd – zonder concurrentie – dé familieanekdote van zijn generatie.

Tijdens zijn tweede kerstreces in de stad, kreeg hij bezoek van zijn vader en twee professorale ooms. Ze lieten hem drinken tot hij niet meer kon, leerden hem het Holwitzlied en namen hem mee naar de hoeren. Een feestelijk weekend, maar wel voor het laatst. Na de kerst veranderde hij van studie. Drie jaar later deed zijn eerste wetenschappelijke publicatie het nodige stof opwaaien. Begin 2004 trok hij zich op een Waddeneiland terug om na te denken over een goed promotieonderwerp. Het Visdiefje lag hem te veel voor de hand. Dagenlang broedde hij in de vochtige tuin van het vakantiehuisje op iets beters, dat zich uiteindelijk aandiende in de vorm van een roodborstje ter grootte van een flinke skippybal. Een waanvoorstelling die hem zijn leven zou blijven achtervolgen, maar die zijn vader en ooms tot grote tevredenheid strekte. Soms waren het blauwe vossen, een enkele keer een sprekende schildpad of een ooievaar met een machinegeweer en er scheen zelfs een Holwitz te zijn geweest die in zijn late adolescentie overal naar adem happende dolfijnen zag liggen. Maar een reuzenroodborst was ook fijn, de traditie voor ten minste weer een generatie zeker gesteld.

Erik Nieuwenhuis