De driehoekjes van Marjan Unger

Ik koop altijd drie ansichtkaarten als ik een expositie bezocht heb. Dat aantal is terug te voeren op Marjan Unger, mijn vroegere kunstgeschiedenislerares. Mevrouw Unger hield van kunst en ze wilde die liefde op ons overbrengen. ‘Als jullie tijd hebben,’ zei ze als de les er opzat, ‘ga dan nog even naar Boymans. Er is iets heel bijzonders gaande daar.’

Dat kon de laatste Serra-gebeurtenis zijn, ‘iets spannends’ met Toorop, een met veel subsidies verkregen surrealistische ‘must see’. Terwijl we de klas uitstormden riep ze ons na: ‘En vergeet vooral niet om kaarten te kopen.’

Dat ik besloot om per expositie drie kaarten te kiezen – en dat tot op de dag van vandaag doe – heeft iets te maken met de halsketting die mevrouw Unger droeg op de dag dat zij ons vertelde over het belang van kaarten. Die ketting was opgebouwd uit bolletjes, kubusjes en driehoekjes.

Tijdens die les raakte ik geïntrigeerd door de kleuren (lichtgeel, felblauw en roze), het materiaal (plastic) en, niet in de laatste plaats door mevrouw Ungers moed om zich met zo’n monsterlijk ding op de heilige gronden te begeven van een instelling waar alleen de allerhoogste kunsten onderwezen worden.

Ze wisselde haar pleidooi af met vragen. Zo wilde ze weten op welke criteria wij ons toekomstig kaartaankoopbeleid dachten te gaan baseren.

Een meisje dat ik ooit had horen zeggen dat ze op de kunstacademie zat ‘om op een geinige manier hogerop te komen’ vond die vraag belachelijk.

‘Waarom?’ vroeg mevrouw Unger.

‘Nogal logisch,’ kermde het meisje op een gelijkhebberig toontje, ‘wie koopt er nou een kaart van een kunstwerk dat je lelijk vindt!’

Het werd een leerzame discussie.

Mevrouw Unger voerde aan dat het juist interessant kan zijn een kaart te kopen van iets wat je niet mooi vindt (‘Soms vind je iets niet mooi omdat je het niet begrijpt. Waardering komt met kennis’) en het meisje wierp tegen dat dat dan nog geen reden was om je ‘goeie geld’ aan lelijkheid te spenderen. ‘Dan kan ik mijn huis wel volzetten met rotzooi, en gaan zitten wachten tot ik ‘t ooit ‘ns mooi vind. En wat als dat nooit gebeurt?’

Mij was opgevallen dat de bolletjes en de vierkantjes van mevrouw Ungers ketting in de meerderheid waren. Ik telde niet meer dan drie driehoekjes en ze zaten nog naast elkaar ook. Toen ze het belang van kaarten nog eens benadrukte had zij, met duim en wijsvinger, die driehoekjes stevig vastgeklemd.

Het lag dan ook voor de hand dat ik kort daarop, toen ik na een bezoek aan de Tate in Londen een keus moest maken uit het aanbod, drie kaarten kocht.

Drie Rossini’s, Prosperine, Aurelia en een reproductie van een tekening waarop een oerlelijke Lucrezia Borgia haar handen wast nadat ze haar man vergiftigd heeft – heel anders dan de betoverende schoonheid die ik had leren kennen in Hella Haasse’s De scharlaken stad, een boek dat mij definitief genezen had van het geloof dat pausen Gods plaatsvervangers op aarde waren, volmaakt en zonder zonden. Op de kaart hangt een spiegel waarin de toeschouwer ziet dat paus Alexander IV het slachtoffer overeind helpt opdat het gif zich sneller door zijn lichaam verspreidt.

Ook vorig jaar in het Parijse Jeu de Paume dacht ik aan de driehoekjes die mevrouw Unger lang geleden vastgeklemd had.

Ik had kennisgemaakt met Claude Cahun, surrealistisch fotografe met als favoriet object zichzelf. Vergeefs zocht ik kaarten van haar stille verzet tegen de vijand op het eiland Jersey waar ze tijdens de Tweede Wereldoorlog woonde.

Samen met haar geliefde – ook haar halfzus – had zij vier jaar lang de macht van de bezetter proberen te ondermijnen met zelfgemaakte vlugschriften waarin ze opriep tot opstand, en die ze, soms tijdens feestjes waar ze zich liet uitnodigen, in sigarettenpakjes verstopte of in jaszakken van Duitse soldaten schoof. Een van haar opvallendste war efforts was een tekst die zij op het graf van een (Duitse) soldaat schreef: ‘Für sie ist der Krieg zu Ende.’

Wellicht zijn die zeven woorden haar fataal geworden. Of eigenlijk: bijna fataal. De doodstraf die zij en Marcel Moore (zoals haar geliefde zich noemde) opgelegd kregen, werd niet uitgevoerd. Wel ondergingen ze negen maanden gevangenschap, inclusief ellenlange verhoren en martelingen.

Dat ik geen enkele kaart vind die het stille verzet van Claude Cahun illustreert is niet zo verwonderlijk, de foto’s op de expositie over dit onderwerp zijn niet door haar gemaakt, en, niet onbelangrijk detail, ze staat er zelf niet op.

Op een van de kaarten die ik kies is een ouderwetse kast te zien, de deuren wijd open. Claude heeft zichzelf opgevouwen en ligt in foetushouding tussen twee planken in. Niet de mooiste kaart, wèl de aangrijpendste. Alsof ze aanvoelde wat haar te wachten stond. En dat er een plank hoger een flesje staat is natuurlijk mooi meegenomen.

Aristide von Bienefeldt