Het tonkodopje dit jaar bij het Boekenbal was ‘Wie was uw jeugdvriend?’

‘Die had ik niet, nee,’ antwoordde Arthur Japin.

‘Gaat hier een wereld van leed achter schuil?’ vraagt Dop.

‘Ja, maar die wereld van leed ken je wel. Nee, ik heb nooit vrienden gehad.’

Wie het oeuvre van Japin een beetje kent, weet dat zijn jeugd een soort hel was. In Zoals dat gaat met wonderen beschrijft hij zijn leven als een toneelstuk in vijf bedrijven.

Van mijn geboorte totdat ik ga studeren zou dan van dit toneelstuk de eerste akte vormen, een woest exposé tussen hoop en wanhoop, voortgestuwd door gewelddaden en een zelfmoord tot het punt waarop de held van het stuk vrijwel zeker ten onder lijkt te gaan. In de tweede akte kom ik Rosita tegen, overwin ik de obstakels uit de voorgaande episode en ontdek ik de liefde, culminerend in de ontmoeting met Lex.

Met Rosita Steenbeek, afkomstig uit Amersfoort, studeert Japin Nederlands in Amsterdam. Het is in die tijd dat hij Mieke van der Weij ontmoet die ook een vriendin voor het leven wordt. Dat leven met Steenbeek komt in gefictionaliseerde vorm voor in De droom van de leeuw waarin twee jonge acteurs naar Rome afreizen om daar in een film van Fellini te spelen. Voor Rosita Steenbeek zou Rome een tweede thuis worden.

De vriendschap tussen de twee auteurs bestaat nog steeds. Ze hebben elkaar niet leren kennen als schrijvers, er bestaat geen concurrentie, misschien scheelt dat. Er zat misschien nog meer in.

Kort voor zij stierf vonden mijn moeder en Rosita’s vader elkaar, hoofdschuddend van spijt dat wij toch nooit met elkaar getrouwd zijn.

Dat zat er niet in, de hechte vriendschap blijft. De jeugd zonder vrienden heeft Japin achter zich gelaten, maar hij is geen allemansvriend geworden. Het slotwoord van deze serie is aan hem.

Vriendschap is toch vooral liefde zonder overgave. Veel mensen zweren erbij. Zij hebben tientallen vrienden. Ik niet. Er zijn mensen, niet veel, in wier gezelschap ik graag ben. Als dat gebeurt voel ik me voor die avond met hen verbonden en de volgende dag denk ik met plezier aan ze terug. Daarna verdwijnen ze weer naar de achtergrond. Er zijn ook mensen, nog minder, aan wie ik vaak denk. Hen zie ik zelden, maar dat verandert niets aan het plezierige gevoel met hen vertrouwd te zijn. Als ik vrienden heb dan zijn zij dat. Ik heb geen idee of zij dat ook vinden, maar dat heeft op mijn ervaring van vriendschap geen effect. Als ik ze nooit meer zou zien, zou mijn gevoel voor hen onveranderd blijven. Ik mis ze ook nooit, want in gedachten zijn ze bij me. Ik denk er niet aan ze vaker te zien, want de band voel ik toch. Alsof er overal posters van ze hangen waar ik onder kan gaan zitten. Zelfs als ik erg lang zit, komt het nog niet bij me op dat ze me misschien niet komen afhalen.