Laatst weer eens in Rotterdam geweest, waar ik de dichter/schrijver Harry Vaandrager trof en mij tijdens aangename kout tussen het ledigen van pijpjes pils door liet ontvallen, dat ik eigenlijk een Rotterdamse poëtica heb. Harry begreep niet wat ik bedoelde, dus verwees ik naar de poëzie van zijn illustere achternaamgenoot (geen familie) en citeerde ik mezelf (beetje pedant vind ik dat altijd, maar soms ontkom je er niet aan):

poëticaal

geen gedicht

is ook

een gedicht

[meisjespijn. gedichten [1978-2007] (Uitgeverij Passage, Groningen 2007), p. 9.]

Harry Vaandrager vroeg zich af of dat nou per se Rotterdams was – hij hangt, zelf Rotterdammer, een andere poëzie-opvatting aan, zo beweerde hij.

Ik vertelde dat Gerrit Komrij, in zijn inleiding bij de Verzamelde gedichten van Riekus Waskowsky (Bert Bakker, Amsterdam 1985) schreef: ‘Er is een Nederlandse literatuur en een Rotterdamse’ [p. 5] – dus dat ik niet alleen stond in mijn opvatting dat er een typisch Rotterdamse poëtica bestaat, en dat ik bovendien vond dat in zijn (Harry’s) eerste bundel Langs toendra’s (De Bezige Bij, Amsterdam 1978) wel degelijk die poëtica herkenbaar was, bijvoorbeeld in

Drieëenheid

godverdomme

godverdomme

godverdomme

[p. 15]

waarop Harry glimlachend vertelde dat een bekende theoloog tegen hem gezegd had dat het gedicht de spijker op de kop sloeg. Maar, aldus Vaandrager, die eerste bundel beschouwde hij toch vooral als jeugdzonde, in zijn tweede, vrij onlangs verschenen, schrijft hij een volkomen ander soort poëzie.

(Even tussen haakjes: voor dit stukje zijn tweede bundel herlezend, Wat telt is van niets gemaakt (Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2010), herken ik wel degelijk de Rotterdamse poëtica in meerdere gedichten. Zie bijvoorbeeld, en dan heb ik het over de toon en niet over het het onderwerp, het eerste gedicht van de twaalfdelige cyclus ‘Mazen’:

Maas I

Noem haar maar Maas.

In iedere bocht toont ze haar kont,

verzot op losbandig verlokken.

Steeds weer voor het laatst

bevredigt ze zich aan de kaden.

’s Ochtends ongeveer zes uur,

de mist streelt de golven glad.

Zonder zeezucht,

springtij voorbij,

ze barrelt.

[p. 26] )

Harry Vaandrager wilde weten, dat kon hij zich nauwelijk voorstellen, of ik dan ook van de poëzie van Deelder hield. Hij leegde na mijn bevestigend antwoord ongelovig, welhaast geschokt kijkend, in één teug een pijpje bier, alvorens in staat te zijn het gesprek te vervolgen.

Een aangename man, die Harry Vaandrager, iemand ook die net als ik ‘er niet in spuugt’. Ik heb er alle vertrouwen in dat ons geen moment droogstaande gesprek in de toekomst zal worden voortgezet.

Speciaal voor Harry nu een fijn, bij uitstek Rotterdams

Prozaïsch gedicht

‘Lang leve

de dichter!’

‘Waarvan?’

(J.A. Deelder – Renaissance. Gedichten ’44-’94 (De Bezige Bij, Amsterdam 1994), p. 536.)

Karel ten Haaf