Onbetrouwbare vrienden

William Shakespeare is de koning van de canon, maar wie was hij? We weten nauwelijks iets over hem. Wie was toch die Mr. W.H. aan wie Shakespeare de sonnetten opdroeg? Er valt niets met zekerheid te zeggen over de identiteit. En wie was de donkere dame in de sonnetten 127 t/m 154? Ook ongewis. ‘Misschien bestaat ze alleen op papier, zwart als inkt,’ schrijft Bas Belleman.

De 154 sonnetten van Shakespeare bestaan uit twee cycli. In de eerste 126 sonnetten gaan over een jongeman en vanaf nummer 127 is het onderwerp de donkere dame. Bas Belleman vertaalde deze laatste cyclus. Hoewel Belleman zich bescheiden opstelt, verdient niet alleen Shakespeare de complimenten. Belleman heeft uitstekend werk geleverd. Hij heeft de complexe taak van het vertalen van poëzie met verve volbracht.

Veel inleidingen bij klassieke werken zijn saaie introducties, maar de inleiding die Belleman schreef is eigenlijk een goed geschreven essay. Kort en krachtig introduceert Belleman het mysterie Shakespeare en zijn sonnetten: ‘Want de sonnetten zijn groots, menselijk en aangrijpend en toch kunnen lezers er niet helemaal bij: een tantaluskwelling. (…) Met de sonnetten kun je een leven lang bezig blijven en dan nog zullen ze niet zijn uitgeput. Het zijn onbetrouwbare vrienden.’ In zijn verantwoording legt Belleman zijn plausibele werkwijze uit, soms wijkt hij af van het metrische schema (jambische pentameter) en rijmt hij niet op lidwoorden of voegwoorden ‘omdat dichtregels dan hun noodzaak verliezen.’

De sonnetten gaan over liefde en welke uitwerking de liefde heeft. Als geen ander is Shakespeare in staat de liefde als de combinatie van geluk en lijden om te zetten in dichtregels. De ikfiguur is aangetrokken tot de donkere dame, maar zwart werd in die tijd gezien als lelijk. Waarom voel ik me tot haar aangetrokken? Dat is de vraag die de ikfiguur steeds weer stelt en waar hij het absolute antwoord niet op weet. De donkere dame is de ‘prooi’ die hem drijft ‘tot waanzin’ en bezetenheid, want de lust die zij opwekt is ‘Moorddadig, bloederig, vol van schuld, gelogen,/ Barbaars, extreem, grof, onbetrouwbaar, kwaad,’.

In sonnet 130 zegt de ikfiguur dat er eigenlijke betere, mooiere vrouwen zijn. Haar haren? ‘’t Is zwart goud dat zij spon’. De ikfiguur gaat verder met beledigen:

Ook zijn er geurtjes waar ik meer van genoot
Dan die er in mijn liefjes adem hangen.
Ik, die haar graag hoor praten, moet beamen
Dat ik muziek vaak aangenamer vond;
Nooit zag ik hoe godinnen nader kwamen,
Als zij loopt, stampt mijn liefje op de grond.
En toch, mijn hemel, mijn lief kan meer bekoren
Dan al die vrouwen vervalst in metaforen.

Maar volgens het lyrisch subject is ook de donkere dame geen lieverdje:

Je bent meedogenloos, al ben je zwart,
Als iemand van trotse schoonheid: hard arrogant.
Want jij weet best dat mijn arme, dwaze hart
Jou prijst als de helderste duurste diamant.

De donkere dame wordt door de ik-figuur beschuldigd van manipulatie. Het is denkbaar dat het aan de donkere dame ligt. Een andere interpretatie is dat het gevoel van manipulatie een bijwerking is van de liefde van ik-figuur; het gevoel dat de geliefde je in je macht heeft. Uit deze sonnetten blijkt dat liefde tegelijk geluk en leed is: ‘Donder op met dat hart dat mijn hart doet zuchten.’ Het lijden is het gevolg van de gevangenis waarin hij opgesloten zit; door zijn begeerte voor de donkere dame is hij in haar gevangen, zijn eigen ik lost op in haar:

Toch doe je dat, want mijn gevang ben jij,
Volstrekt van jou ben ik, en alles in mij.

En de liefde zorgt ervoor dat de ik-figuur wordt verblind: ‘Mijn ogen en hart vergaten het goede en ware’. De ik-figuur kan het niet meer aan: ‘Maar houd toch op, ik ben zo goed als dood;/ Verblind mij, vermoord mij, verlos mij uit mijn nood.’ Hij wordt verscheurd door het conflict dat hevig woedt tussen de rede en het gevoel, tussen trouw en wanhoop. De rede wijst op de gebreken die het gevoel wegmoffelt:

Het zijn mijn ogen niet die naar jou smachten,
Want die bespeuren in jou wel duizend gebreken.
Maar ’t is mijn hart dat houdt van wat zij verachten,
Dat graag in liefde zwelgt, verkeerd bekeken.

In sonnet 147 weigert de ik-figuur de rede, gesymboliseerd door de dokter en zijn pillen. Hij weigert de pillen van de dokter die ‘mij van liefde bevrijden’. De liefde, de donkere dame, is immers zijn verlossing: ‘‘Ik haat’ smeet zij weg van sneer en snauw;/ Ze redde mijn leven en zei: ‘niet jou’.’ Het conflict tussen rede en gevoel is gewonnen door de laatste, hij klampt zich vast aan de liefde en aanvaardt het bijkomstige lijden:

De rede kan niets meer voorkomen, ik kan niet genezen,
Ben woest, krankzinnig, mijn vrede wordt gebroken,
Mijn taal en gedachten konden van gekken wezen,
Zo lukraak van de waarheid, ijdel gesproken.

‘Liefdes vuur verhit water, geen water koelt liefde’, is dan ook de afsluiting van het laatste sonnet. Tegen de liefde valt niet op te denken.

Koen Schouwenburg

William Shakespeare – Sonnetten voor de Donkere Dame. Vertaald door Bas Belleman. Van Gennep. 158 blz. € 14,95.