Enkele reis naar het Land van de Vergetelheid

Een van mijn tantes woont sinds twee en een half jaar in een verpleegtehuis. Zelf vind ik Zorgpaleis een betere benaming, er wordt veel en voortdurend zorg verleend en er loopt minstens zoveel personeel rond als in een paleis.

Mijn tante heeft een eigen kamer met vaste kasten en wat schilderijtjes die ik uit haar huis meegenomen heb. Tegenwoordig bezoek ik haar ongeveer een keer per maand. In de begintijd van haar verblijf in het Zorgpaleis zat ik bijna elke week tussen haar vaste kasten en haar schilderijtjes en dan bespraken we haar schapen.

Vroeger had mijn tante schapen gehoed, maar toen haar geest zich terug begon te trekken in Het Land van de Vergetelheid en zij de controle over haar kudde verloor, had ik een hoeder in de buurt gevraagd haar dieren weg te halen. Dat had hij gedaan, op een uur dat mijn tante om boodschappen was. Eenmaal thuis had ze me gebeld om te vragen waar haar kinderen waren. Alle dieren die met mijn tante samenwoonden noemde ze ‘mijn kinderen’ – dat kon een haan zijn, een kip, een rat, maar ook een vleermuis of een schaap. ‘Ze logeren bij een erg aardige man,’ zei ik.

Mijn tante schrok. ‘Het soort van aardige man waar ze in de krant voor waarschuwen, bedoel je dat?’

Rationele argumenten hadden toen al geen zin meer. Ik probeerde uit te leggen dat sommige aardige mannen echt alleen maar aardig zijn, en dat aardige mannen die eigenlijk niet aardig zijn een bijna te verwaarlozen minderheid is. ‘Er wordt heel erg goed voor je schapen gezorgd,’ deed ik een poging.

Dat leek haar wel iets. ‘Net als in de hemel? Ik heb me laten vertellen dat daar ook goed voor schapen gezorgd wordt.’

‘Natuurlijk,’ zei ik, blij dat we eindelijk een dialoog hadden. ‘In de hemel wordt voor iedereen goed gezorgd, dus ook voor schapen.’

Later hoorde ik dat ze diezelfde dag in haar auto gestapt was – tot een dag voor haar opname in het Zorgpaleis bestuurde mijn tante een uitgewoond Opeltje – en van buur naar buur was gereden om te vragen of iemand haar schapen gezien had. Iedereen wist van de aardige man die haar kudde geadopteerd had, maar niemand durfde te zeggen wat zij niet wilde horen.

Daar was het niet bij gebleven. Mijn tante is altijd een koppige vrouw geweest die, als zij zich iets voorgenomen had, hemel en aarde bewoog tot zij haar doel bereikt had. Haar geest mocht dan onderweg zijn naar het Land van de Vergetelheid, haar karakter had geen enkele verandering ondergaan. Ze wist wat ze wilde, en dat waren haar schapen. Er bereikten me onheilspellende berichten.

De bedrijfsleider van de plaatselijke supermarkt belde door dat mijn tante in het magazijn zat en de namen van haar favoriete schapen riep en in het plaatselijke museum had ze tegen een wacht gezegd het ‘nu welletjes was’ en dat ze de politie zou bellen als hij om acht uur ‘s avonds haar schapen niet teruggebracht had.

In een poging haar te kalmeren nam een kennis haar mee naar de aardige man die zich over haar kudde ontfermd had. Daar heeft ze haar kinderen teruggezien en met elk afzonderlijk dier heeft ze zich langdurig onderhouden. Tegen mij zei ze, later die dag: ‘Ze hebben me meegenomen naar een hok vol schapen. En ze zeggen nog dat het de mijne zijn ook. Nou, ze lijken d’r niet eens op!’

Mijn tantes zoektocht eindigde toen ze in het Zorgpaleis opgenomen werd. Ze kreeg het drukker dan ooit. ‘s Ochtends om zeven uur stond ze op om de broden die de bakker bracht in ontvangst te nemen, een uur later had ze 18 monden te vullen, een ritueel dat zich tegen het middaguur herhaalde. ‘s Avonds liet ze 18 kopjes vollopen met water en zette die neer voor evenzoveel deuren, met een stukje brood erbij en een briefje waarop ze ‘welterusten kind’ gekrabbeld had.

Als ik haar bezocht trof ik haar in de huiskamer, omringd door een dozijn glazige ogen, hier beklopte ze een kromgegroeid ruggetje, daar probeerde een verwaarloosde krullenpartij in ere te herstellen, mij vroeg ze een borstel of een kam vast te houden. Ze sprak over ontwormingskuren, schatte de kans op meerlingen groter dan voorgaande jaren (‘al mijn kinderen zijn drachtig, dat heb ik nog nooit meegemaakt!’) en de afspraak met de scheerder, later dat jaar, was al gemaakt.

Ze had haar schaapjes teruggevonden.

Aristide von Bienefeldt