In het kader van de zomerluiheid volgen hier twee fragmenten uit mijn ongepubliceerde ‘romance in brieven’ De Hoofdpersoon.

Allereerst een passage uit de ‘29 september 2005’ gedateerde eerste brief (hoofdstuk ‘Casus billi’):

Over krankzin in de Nederlandstalige letteren: het komt voor, maar niet overdreven veel. Na even graven in mijn geheugen kom ik tot dit lijstje (ziehier mijn parate kennis op dit gebied):

Over hun eigen, wat ongedefinieerde gekte schreven Jan Arends in Keefman (maar eigenlijk in al zijn werk); Roger van der Velde in Recht op antwoord; C.B. Vaandrager in De Hef alsmede in zijn latere poëzie; A. Moonen in al zijn boeken en J.M.H. Berckmans in zijn gehele oeuvre.

Over zijn depressiviteit schreef Simon Vestdijk de helaas onvoltooid gebleven roman De persconferentie (ook schreef hij over wanen, in De redding van Fré Bolderhey, maar voor zover ik weet leed Vestdijk daar zelf niet aan). Bij J.M.A. Biesheuvel komt in bijna al zijn werk ter sprake dat hij aan ernstige depressies lijdt, terwijl ook bij hem af en toe sprake is van wanen. Jotie T’Hooft schreef eveneens over depressiviteit, in het verhaal ‘Heer van de Poorten’, en over wanen, in het verhaal ‘Brief van een nachtwaker’ – al acht ik het waarschijnlijk dat hier niet zo zeer sprake is van wanen, als wel van hallucinaties ten gevolge van het gebruik van drugs (dat hij drugs waarschijnlijk gebruikte als zelfmedicatie ter bestrijding van depressiviteit, is natuurlijk weer een heel ander verhaal). Peter Andriesse bundelde in Nachtangst een aantal verhalen rond ‘de grillige relatie tussen “waan” en “werkelijkheid”.’

Geerten Maria Meijsing in Tussen mes en keel en Rogi Wieg in Kameraad scheermes ten slotte, schrijven over hun ernstige depressies.

(Opgewekt rijtje, dit. Zou Willem Frederik Hermans uit angst om door lezing van dit soort boeken zelf neerslachtig te worden in Conserve hebben opgemerkt: ‘Eigenlijk trekt het geestesleven van de krankzinnige mij niet zo aan’?)

Een aparte vermelding verdienen Harry Mulisch, Lidy van Marissing en J. Bernlef, die vanuit het perspectief van de geesteszieke over gekte schrijven in respectievelijk archibald strohalm, Ontbinding en Hersenschimmen; in het eerste geval over een ongedefinieerde aandoening, in het tweede en derde over een zich ontwikkelende dementie – geen van drieën echter put hier uit eigen ervaring; het gaat om ingeleefde gekte dus, om fantastische waanzin.

Van een buitencategorie, maar zeer interessant, is Een speling van de natuur door Theo Kars, waarin de schrijver verhaalt van een zich bij zijn vriendin openbarende waanzin; een ooggetuigenverslag dus.

(Ook over moorddadige gekken verschenen enkele literaire werken, lang voordat de zogenaamde ‘literaire thriller’ in de mode kwam. In De vernieling, één van zijn eerste, reeds lang niet meer verkrijgbare boeken, verschenen in 1967, kruipt Koos van Zomeren in het hoofd van een gewelddadige gek. Louis Paul Boon baseerde zijn roman De meisjes van Jesses uit 1973 op Charles Manson en de moord op Sharon Tate; dit boek bestaat voor een groot deel uit aan elkaar geplakte krantenknipsels – min of meer zelfde procedé vinden we bij Van Zomeren. Toch speelde Boon geen leentjebuur: De meisjes van Jesses grijpt terug op een literair procédé dat Boon voor het eerst toepaste in Menuet (1955).)

Een gedeelte uit de brief gedateerd ‘3 mei 2010’ (hoofdstuk ‘Telepathicus erectus’):

(De laatste tijd zijn er trouwens twee met het oog op mijn brieven aan jou interessante gedichten gebundeld. In Zwarte gaten van Hans Verhagen staat een gedicht over hypomanie, ik kan me niet herinneren eerder een gedicht over die geestesgesteldheid gelezen te hebben. Het ‘o happy maan!’ getitelde poëem besluit met deze verzen, die over mij lijken te gaan (lang leve de troost die herkenning biedt, hiep hoi voor de poëzie!):

Ik had haar hervonden

en al moest ik in een kogelregen op haar wachten,

ik wilde haar een klinkend welkom thuis bereiden

Om te slapen was ik toch te opgewonden

Een hypomaan kan zich niet veroorloven lang stil te staan

O happy maan! maar

thuis kwamen we geen van beiden

Dichter Daniël Dee nam in Koffiedik zingen het lange gedicht ‘Meisje in de metro’ op, waarin hij een dagdroom bezingt (een dagdroom die ik ook wel eens heb;– blijkbaar ben ik toch minder uniek dan ik hoopte): ‘en we kunnen de televisie naar de slaapkamer slepen ik heb een aardige collectie porno en dan kunnen we bepaalde spannende scènes naspelen’.)

(Over gekte in de Nederlandstalige letteren zaagde ik je in het verleden al eens door, inmiddels verscheen er nog een werk dat enigszins met dit onderwerp te maken heeft: over Charles Manson schreef A.F.Th. van der Heijden (in navolging van Boon?) de in 2007 verschenen roman Het schervengericht.)

Zo. Ga ik nu weer verder met luieren.

Karel ten Haaf