Ik ben een gelegenheidsroker, een begrip dat het (nog) niet geschopt heeft tot de kolommen van ’s landst dikste woordenboek, maar dat voor mij evenveel bestaansrecht heeft als ‘gelegenheidsdichter’, ‘-drinker’, ‘-inbreker’ en ‘-spreker’. Het heeft iets geruststellends, dat ‘gelegenheids’. Het suggereert namelijk dat de als een schoorsteen rokende zuipschuit onder andere omstandigheden een mens is die zijn verantwoordelijkheden kent, maar die in korte perioden van zenuwen, stress of onverwachte gezelligheid tijdelijk van geheelonthoudende Dr. Jekyll in party animal Mr. Hyde verandert.

Het venijn zit hem in de rekbaarheid van het woord ‘gelegenheid’. Voor iemand die zo vatbaar is voor verslavingen als ik, is iets al snel een gelegenheid. Niemand zal betwisten dat de vijftigste verjaardag van een goede vriend, gevierd in het gezelschap van honderd goedgemutste culturele Draufgängers, in een strandtent met fijne muziek en voortreffelijke hapjes, een gelegenheid is. Begrijpelijk dat je daar na een paar gelegenheidsbiertjes een sigaret bietst van iemand die voldoende karakter heeft om tegen de heersende, op Amerikaanse leest geschoeide anti-rook-hysterie in, gewoon twee pakjes mee te nemen. Omdat hij wel weet dat slappelingen zoals ik onder deze omstandigheden de gelegenheid zullen aangrijpen om te doen alsof dit een gelegenheid is. L’occassion fait le fumeur.

Eergisteren waren mevrouw Maggi en ik zoveel jaar getrouwd. Een mooie aanleiding om er nog eens een op te steken. En dan niet met een plastic keukenaansteker van de Appie, maar met de zippo (‘a zippo Works or we fix it for free’) die ze me bijna achttien jaar geleden cadeau deed. Achttien jaar geleden had je rokers en niet-rokers. Een vriend vroeg me in die tijd ‘wat neem je mee voor iemand die in het ziekenhuis ligt, behalve een pakje sigaretten?’ Iedereen wist toen ook al wel dat je er ziek van zou worden en dat je er bij stevig doorroken binnen twintig jaar uit zou zien als een gletsjerlijk. Maar in die jaren geloofden we nog dat iedereen het recht had om zijn leven op z’n eigen manier te verkloten. Toen ik vorig jaar in Canada een pakje sigaretten probeerde te kopen, stuitte ik in een supermarkt op een onwillige verkoopster. Mijn vaste merk verkochten ze er niet. En toen ik vroeg wat ze dan wel hadden, weigerde ze mijn vraag te beantwoorden. De sigaretten lagen in een grijze, afgesloten kast die pas open zou gaan als ik ondubbelzinnig te kennen had gegeven welk merk ik wenste. Repelsteeltje voor volwassenen. Uiteindelijk ging, na lang raden, de kast open en kreeg ik voor elf (!) dollar een pakje Britse meuk met de afbeelding van een paar verkankerde longen erop. Ik moest denken aan de mop van mijn vriend R. over een man die voor het eerst ziet dat er een verplichte waarschuwing op pakjes tabak staat en na enig aarzelen zegt: ‘impotentie, dat lijkt me niks. Doe me dan die met die hartklachten maar.’

Het zou goed zien als Dautzenberg zich – als zijn strijd gestreden is en de pedoseksueel weer een graag geziene gast is op kinderfeestjes en in speeltuinen – opwerpt als spreekbuis en verdediger van die andere groep uitgestotenen, de groep waartoe ik behoor. Het lijkt slechts een kwestie van tijd tot de eerste groep anti-rokers zich voor mijn huis verzamelt en de burgemeester van mijn woonplaats mij sommeert mijn smerige gewoonten elders voort te zetten. Tot het zover is, blijf ik mijzelf lafjes een gelegenheidsroker noemen. Zolang het nog mag, bewaar ik mijn zippo in liefdevolle herinnering aan de tijd dat er op sigaretten 35% minder belasting werd geheven dan op buskruit voor thuisgebruik.

Erik Nieuwenhuis