Je verliest om te beginnen je extremiteiten

Rondom Staal, de laatste roman van Koos van Zomeren is een beetje een vreemd boek. Het bestaat uit drie delen die, volgens de inhoudsopgave, steeds door andere auteurs geschreven zijn. In het eerste deel lezen we vierenveertig stukjes over een meneer Van Kempen. Die stukjes zijn geschreven door A.A. Staal. Het tweede deel is een biografisch portret over Bert (A.A.) Staal (een naam die we kennen van Die stad, dat jaar, een autobiografische roman van Van Zomeren over de begintijd van de SP) geschreven door de uitgeversknecht Simon Duyzer. Hij is bij toeval de de doodgevroren schrijver tegengekomen tijdens een bergwandeling. Of was het geen toeval? Het derde deel is dan eindelijk van Koos van Zomeren die Simon Duyzer aanbeveelt bij de uitgeverij om zijn werk af te maken. Niet afhaken door al die namen!

Het hele boek is een fictief spel met de lezer en als Paul Auster dat doet, dan staan de critici te klappen, maar over deze nieuwe Van Zomeren heb ik weinig juichverhalen gelezen. Hoe zou dat komen? Misschien omdat Van Zomeren zijn eigen bestaan als schrijver ironiseert? In het laatste deel lezen we dat Van Zomeren geen fictie meer schrijft, hij is immers la met pensioen. Flauwekul volgens zijn redacteur Peter Nijssen, want schrijvers gaan niet pensioen:

‘Maar deze schrijver wel, verzekerde ik. ‘En mijn fantasie is al met pensioen. Ik denk nog van alles, maar ik verzin nooit meer wat. Ik leef nog, maar mijn fantasie is dood. Het is net als met bevriezingsverschijnselen, je verliest om te beginnen je extremiteiten.’

Dat is mooi geformuleerd (en binnen de roman ook nog een goed gekozen metafoor), maar Van Zomeren ondermijnt met zo’n ironische uitspraak ook zijn eigen positie. Het is uitermate grappig als een schrijver het bovenstaande citaat zegt, nadat je net een van de ene fictieve laag in de andere bent gestapt, maar je moet dan wel bereid zijn om in die ironie van de schrijver mee te gaan.

Het uitdagende van Rondom Staal is dat je als recensent ook op je tellen moet passen. Als je de eerste vierenveertig korte stukjes leest over een zekere Van Kempen, dan zit je tijdens het lezen al te denken wat dit voor stukjes zijn. Zijn het zkv’s? Nee, daar zijn ze te fictief voor. Zijn ze te vergelijken met de absurde prozagedichten van Nyk de Vries? Nee, want Van Zomeren maakt de ultrakorte verhaaltjes van één à twee bladzijden surrealistischer. Van Kempen verandert van voornaam, maar ook van beroep en gedaante. In wezen is er geen Van Kempen, behalve op papier.

In het tweede deel, dat half thriller, half een komische kijk op de huidige uitgeverswereld is, worden deze vierenveertig stukjes ontdekt in de nalatenschap van Bert Staal. Twintig jaar heeft hij gedaan over deze kleine stukjes. Peter Nijssen maakt een leesrapportje:

Dit is het werk van een geacheveerde schrijver, een stilist die schrijft in heldere, puntige, strakaangelijnde zinnen.

Het is ook werk van een rare schrijver, eentje die ambachtelijkheid hand in hand laat gaan met naïviteit in narratieve zin. Hij doet een beetje denken aan Philippe Delerm, en dan vooral Delerm die wij kennen van De hele zondag regen, korte verhaaltjes over de lotgevallen van de eenzame Meneer Spitzweg.

Verrek, denk je dan als recensent, dat klopt. Je hebt dat boek van Delerm ook gelezen en bewonderd en je bent bijna geneigd om deze recensie aan te passen, zodat je jezelf kunt feliciteren met je eigen kennis van zaken. Dat doe je niet, maar je kunt wel een laatste zin schrijven in je recensie waaruit blijkt dat je weer genoten hebt van deze Van Zomeren.

Coen Peppelenbos

Koos van Zomeren – Rondom Staal. De Arbeiderspers, Utrecht, 184 blz. € 17,95.