Het paleis van mijn tante

Een lezer vroeg laatst of ik mijn tante nog wel eens opzoek, en zo ja, of ze nog steeds denkt dat de medebewoners van het verpleegtehuis waar zij verblijft de schapen zijn die ze vroeger hoedde.

         Dat schapenverhaal maakte indruk, vooral op mensen die uit hoofde van hun beroep, of opgelegd door het lot, te maken hebben met Alzheimerpatiënten. Er was ook kritiek. Niet op het schapenverhaal, of op de manier waarop ik het ziektebeeld van mijn tante beschreef, maar op mijn omschrijving van het verpleegtehuis.

         In mijn kroniek noemde ik het verpleegtehuis niet gewoon verpleegtehuis, zorginstelling, of verpleeghuis. Ik noemde de instelling waar mijn tante woont een zorgpaleis.

         Mij werd verweten dat ik expres het woord ‘paleis’ gebruikte om iets te duiden waar helemaal niets koninklijks aan te bespeuren valt. Iemand opperde dat ik de zorg van mijn tante niet serieus zou nemen, en dat ik de weg van de ironie koos om aan te geven dat ik eigenlijk het tegengestelde bedoel. Zorgafvalputje, zorgvullisbak, dat soort werk.

         Dit moet ik ontkennen, en wel hierom: ik heb de instelling waar mijn tante verblijft ‘zorgpaleis’ genoemd, omdat ik die plek ook echt ervaar als een paleis.

         Voordat mijn tante opgenomen werd, woonde ze in een huis dat volledig dichtgeslibd was, met (een greep) kippenstront, schapenkeutels, duiven- en mussennestjes, etensresten, onderdelen van wat ooit een jurk of een hoed was, enzovoorts. Koken deed ze al jaren niet meer en helpende handen die aanbelden stuurde ze weg met: ‘Ik heb niets nodig, met mij gaat het prima.’

         Pas toen ze een been brak, gaf ze zich gewonnen. Ze werd opgenomen in een ziekenhuis en een maand later werd ze overgebracht naar de zorginstelling waar ze nu nog steeds woont.

         Jammer genoeg haalt een verpleeghuis alleen het NOS-journaal als er iets mis gaat, niet onbegrijpelijk natuurlijk, als je merkt dat je vader of je moeder niet de zorg krijgt die je beloofd is –

denk diefstal, verwaarlozing – dan kom je in actie. Maar vaak gaat het ook goed.

         Het personeel van het huis waar mijn tante woont, doet niet aan verwaarlozing of diefstal, het doet waar het voor aangesteld is: het begeleidt mensen die zichzelf niet meer kunnen begeleiden en neemt dat heel serieus.

         Behalve de dagelijkse verzorging houden ze ook rekening met vermaak en persoonlijke voorkeuren. Zo wordt er, zodra het gestoofde-peertjes-seizoen aanbreekt, iemand op uitgestuurd om Gieser Wildemannen in te slaan. Vanwaar deze uitspatting? Toen mijn tante haar intrek nam had ik op een formulier onder het kopje ‘lievelingsgerecht’, ‘gestoofde peertjes’ ingevuld.

         In de begintijd van haar verblijf, toen mijn tante druk was met de verzorging van haar mede-

bewoners die zij aanzag voor de schaapjes van haar vroegere kudde, was het personeel nooit te beroerd om toe te schieten als ze om een boterham verlegen zat, of om wisselgeld voor de dierenarts.

         Na een jaar begon haar aandacht voor schapen te verslappen, om plaats te maken voor iets wat je gerust een ‘kippenmanie’ kunt noemen. Het was kippen voor en kippen na, het personeel liep af en aan met allerlei soorten granen, van opfokvoer tot zonnepitten – voor vitaminen en mineralen – tot brokjes tofu voor de spijsvertering. Dat mijn tante de enige was die haar kippen kon zien maakte het er niet gemakkelijker op.

         Je moest in die hectische tijd altijd voorzichtig zijn dat je niemand verwondde. Als ik een stoel pakte, was het: ‘Kijk uit, je maakt Wimpie wakker!’ of, als ik de hoorn van de telefoon greep: ‘Zie je nou niet dat Nellie zit te bellen?’

         Er zit een patroon in mijn tantes dierenliefde, al wil de invulling nogal eens veranderen. Na haar kippentijd keerden de schapen terug in haar droomwereld. Maar deze keer moest ze niets hebben van mensen als stand-ins. ‘Denk je nou echt dat ik niet zie dat dat geen schaap is,’ snauwde ze toen ik haar op een dag voorstelde aan een dame met een blommig permanentje en een sympathieke bochel die haar een dierlijke allure gaf.

         Maar nu heeft mijn tante weer een eigen schaap. Na overleg heeft het personeel besloten om haar voor haar verjaardag een schaap cadeau te doen, levensgroot en net echt. Iedereen heeft iets bijgedragen en mijn tante is de gelukkigste bewoonster van het huis. Ze noemt hem Robert en ze zijn altijd samen.

         Toen ik haar vorige week bezocht, zei ze, terwijl ze haar partner driftig aaide: ‘Weet je dat ik grote bewondering heb voor de werksters hier? Nu heb ik Robert al zo lang, maar ik heb nooit een keutel of een plasje van hem gevonden.’

         Kijk, daarom noem ik de instelling waar mijn tante woont een zorgpaleis.

Aristide von Bienefeldt