In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag Een lent van vaerzen.

De hele poëtische trukendoos

In 1884, Louis Couperus is dan 21, verschijnt bij uitgeverij J.L. Beijers uit Utrecht de bundel Een lent van vaerzen. Terwijl in Nederland allerlei dichters bezig zijn om de dichtkunst te reanimeren en we in die jaren de opkomst van Kloos, Perk en Verweij meemaken, dicht Louis Couperus als een oud wijf.

Want dat is wel de belangrijkste indruk die overblijft na lezing van Couperus’ debuut. De jonge schrijver balt drie eeuwen clichés samen in één werkje. Binnen tien bladzijden lezen we over ‘schoone leliën’, ‘rozenlipjens’, ‘droomzieke rozen’, ‘sneeuwwitte bruidjens’, opnieuw ‘leliën’, ‘bloemensponde’, ‘starrenheir’, ‘De gouden galm / Eens nachtegaals’. Die rozen, leliën en nachtegalen komen bovendien in de hele bundel terug. De onderwerpen zijn veelal verliefdheden op dames waarbij de hele poëtische trukendoos wordt opengetrokken. Dit is poëzie zoals die al in de zeventiende eeuw bespot werd, maar Couperus loopt de gebaande paden nog een keer.

Voor een lezer van mijn leeftijd, iemand die Swiebertje nog heeft meegemaakt, is het gebruik van archaïsche verkleinwoorden bijzonder lachwekkend. Bij ‘schuitjen’, ‘schalk-zout bruidjen’, ‘handjen’, ‘lipjens’ en ‘halsjen’, hoor ik de stem van Joop Doderer zeggen: ‘Doe mij maar een kopjen kofjen, Saar.’

Niettemin krijgt Een lent van vaerzen in De Gids een gunstige bespreking. De recensent J.H. van Hall plaatst hem in de traditie van ‘Heine, Potgieter, Hooft’, maar merkt ondanks alles op: ‘Uit zijn eigen glas drinkt Couperus nog wel niet.’ Jan ten Brink is in De Amsterdammer ook enthousiast en voegt aan het rijtje illustere voorbeelden een verwantschap aan Huygens toe. Dat Ten Brink (later hoogleraar in Leiden) enthousiast is, is niet verwonderlijk, want hij is het die als het talent van Couperus als leerling al zag en hem daarna privéles gaf. De klassieke scholing in de vaderlandse letteren van Couperus is dus aan hem te danken en misschien is het mede aan hem te wijten dat die eerste dichtbundel van Couperus de putlucht van voorbije literaire glorie met zich meedraagt.

Op de site over Louis Couperus staan gelukkig ook andere stemmen. J.H. Burger recenseert in 1885 de bundel in De Portefeuille en zijn lezing laat zien dat Couperus ook door tijdgenoten bekritiseerd werd om zijn archaïsche taal en zijn versleten beelden.

‘Daarbij gaat de dichter gebukt onder een overvloed van verkleinwoordjes, al lieveken, rozeken, zuchtken, windeken, stengelken rozeschellepjen, droompje, wangelijn, achjens.

Deze geven tevens een denkbeeld van de tafereelen, die in deze gedichten worden geschetst; inderdaad bevinden wij ons steeds in eene ideale omgeving, te midden van fulp, damast en satijn, bij een ebbenhouten of verguld rustbed, beschenen door het ‘lucht’ van een melkwit alabaster-lamp; of wel in het branden van eene rozige zon of eene bleek-blanke maan; onder het dons van wolkjes, bij de minnezangen der nachtegalen in rozelaar of citroenloof, en het geuren van den amber der violen.’

Toch ziet Burger in enkele gedichten van Couperus wel het talent doorschemeren. Als je doorzet kun je inderdaad hier en daar iets interessants vinden. In de cyclus ‘Gedroomd minnen’ gaat het over een knecht van een kunstenaar die heimelijk een kamer binnengaat waar een beeld staat, een ‘Verzinlijkt ideaal des kunstenaars’. Zijn meester ontdekt hem en dan gaat tussen de knecht en de meester over de strijd tussen kunst en het echte leven. De knecht is de meest aardse van de twee:

Gij wilt de starren, vriend, ik bied u bloemen!
O, laat de starren, vriend, in ’s hemels blauw!
Zij zouden u verblinden, kondt ge hooger
Tot in heur schitterende stralen zweven,
En neem de bloemen, die zoo lieflijk geuren;
Gij zijt op aarde, en, ach, ge vraagt een hemel!
Geniet, mijn vriend, geniet, en pluk den dag!

Maar een kunstenaar help je daar niet mee: ‘Wat gij genieten noemt is geen genot / Voor mij…’ Als lezer ben je benieuwd in hoeverre die strijd (een platonische strijd pur sang) voor Couperus gold en of hij meer aan de kant van de knecht of van de kunstenaar stond.

Een ander aardig gedicht is ‘Getemd’ waarin een jager een hinde achterna zit. De hinde vindt via een meer een vluchtweg, de jager wordt in het water gepakt door een ‘nymf des meirs’ en verdrinkt. Toevallig zijn dit twee gedichten waarbij het gemakzuchtige eindrijm ontbreekt. Ik zou Couperus in retrospectief dan ook willen aanraden: probeer het eens met proza.

Coen Peppelenbos

Louis Couperus – Een lent van vaerzen. Volledige werken, deel 1. Veen, Utrecht/Antwerpen, 1988. 68 blz.

(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)