Mijn opa’s oorlogje

Nu de Eerste Wereldoorlog weer helemaal terug is, niet in de laatste plaats door de huiveringwekkende succesroman van Guus Bauer, Het geheim van Treurwegen, kan ik natuurlijk niet achterblijven.

         In mijn Eerste Wereldoorlog-verhaal speelt mijn opa de hoofdrol. De rol van mijn opa – die 22 was toen iemand in Serajevo met twee pistoolschoten definitief een eind maakte aan de negentiende eeuw – was passief en hij duurde bijna drie jaar.

         Mijn opa bewaakte grenzen, maanden achter elkaar, jaren zelfs en heel erg ad nauseam. Boeken waren zijn enige gezelschap. Boeken die hij las, herlas en herlas – als hij niet zo van lezen hield had ik die Latijnse uitdrukking nog eens kunnen gebruiken.

         Een van de grensovergangen waar mijn opa zijn (quote) ‘oorlogje uitzat’, lag ten zuiden van Eindhoven. Hij zal de naam van het dorp vaak genoemd hebben, maar hoe ik mijn best ook doe, er zelfs atlaspagina’s bijhaal, het is me ontschoten.

         Was het Blekerheide, Vossenmeren, misschien? Rodenrijt?

         Mijn vergeetachtigheid is me vergeven, want is het niet zo dat de geest van een kind voor de clue gaat en de aanloop vergeet? Het zinnetje dat na de clue kwam moet het Peter Pan-syndroom dat in mijn hoofd sluimerde, flink aangewakkerd hebben: ‘Dus knoop goed in je oren, jongen. Eén stommeling in de familie is meer dan genoeg.’

         20.000 gulden was in 1916 geen klein fortuin, het was een immens fortuin. Een fortuin met een hele grote F. Iemand die zo’n bedrag op de bank had staan, werd aangesproken met ‘u’ en met ‘mijnheer’.

         En het was iemand die je met ‘mijnheer’ en met ‘u’ aansprak die mijn opa op een avond bezocht. ‘Ik zat net de De ketter te herlezen,’ leidde hij zijn verhaal in.

         De heer nodigde zichzelf uit in het wachthuisje van mijn opa, hij ging zitten en hij wees op het beduimelde exemplaar van De ketter: ‘Schitterende boek. Ik heb het ook gelezen.’

         Mijn opa was blij met het bezoek. Niet alleen hield de heer – die een zwarte redingote droeg en met een licht Duits accent sprak – net zoveel van boeken als hij, hij had ook cognac meegebracht. Dure, Franse cognac.

         Ze dronken en ze praatten over literatuur. Toen nam de heer afscheid. ‘Ik kom gauw terug,’ zei hij. Hij hield woord.

         ‘Hij kwam alleen als ik in mijn eentje op de wachtpost zat,’ zei mijn opa later, met een flauw glimlachje dat hem terug leek te voeren naar de literaire momenten met de man met de redingote en het Duitse accent.

         De tweede literaire bijeenkomst verliep als de eerste, ze praatten over boeken en ze dronken cognac. Mijn opa kreeg steeds meer schik in de mobilisatie, en zijn werk, dat hij zo gehaat had, vond hij ook zo erg niet meer. Had hij er toch maar mooi een vriend aan overgehouden. Een literaire vriend nog wel.

         Maar de heer was niet uit op mijn opa’s vriendschap, hij was uit op een gunst. Een gunst die weinig voorstelde. ‘Een vriendschappelijke gunst,’ maakte mijn opa er later van. Het derde bezoek luidde de zwaarste week uit het leven van mijn opa in.

         ‘Als hij 1000 gulden geboden had, of 2000, dan had ik niet getwijfeld,’ zei hij. Het bedrag dat de heer bood als hij bereid was om een konvooi de grens over te laten, was zo reusachtig dat de belangen minstens zo reusachtig moesten zijn. En met de belangen de risico’s.

         Maar toch, hoe eenvoudig wil je het hebben? ‘Donderdagavond, half twaalf,’ praatte de heer op mijn opa in met zijn Duitse accent, ‘drie middelgrote vrachtwagens. Gewoon blijven lezen. Kies een spannend verhaal, dan is het zo voorbij.’

         Over de aard van het transport liet de heer niets los. Mijn opa vermoedde dat het wapens moeten zijn geweest – België was in oorlog, daar konden ze wel wat schietijzers gebruiken. Later maakte hij er diamanten van, of een rijke gravin die haar geliefde zo vreselijk miste dat ze in het diepste geheim naar Verdun reisde om hem te gaan zoeken.

         Hij kreeg een week bedenktijd. Een week lang probeerde hij zichzelf wijs te maken dat hem 20.000 gulden beloofd was om een verhaal te lezen. Tevergeefs.

         Ik geloof niet dat mijn opa zijn uiteindelijke weigering idealiseerde, of opsmukte. Vooral in de naoorlogse jaren – arme, uitzichtloze jaren – heeft hij veel spijt gehad dat hij zijn literaire vriend ‘nee’ verkocht had.

         Dat hij door te weigeren een mogelijke doodstraf misliep, en zijn ouders – die eerder twee kinderen verloren hadden – een onbeschrijfelijk verdriet bespaarde, was een troost waar hij zich pas veel later mee verzoende.

Aristide von Bienefeldt