In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 15: Fidessa.

O, meester, ompantser mij!

Na Psyche schreef Couperus opnieuw een sprookje. Ook Fidessa (1899) is niet bepaald een lief onschuldig verhaaltje. Meteen al nadat de nimf Fidessa door toedoen van een eenhoorn haar vele zusters uit het oog heeft verloren, moet zij de dood onder ogen zien.

De nimfen sterven. De dochteren van de zee en de lucht, van schuim en van licht, sterven omdat zij materie zijn: vleesch van schuim, bloed van licht, en als zeepbellen zijn dan hun zielen zoo lucht: ze verdwijnen weg in glans en tintelen terug in de zee.

Gelukkig wordt ze gered door de ridder Sans-Joye, die haar liefdevol meevoert naar zijn grote huis in de stad. Vrijwel meteen ontstaat echter een nieuw probleem: de nimf is naakt en alle mensen om haar heen lopen rond in een harnas.

De menschen waren nooit naakt. De menschen waren gepantserd. En de nimfen leefden met de menschen nooit; de nimfen waren naakt, en de naaktheid was zonde…

Met enige opluchting brengt de ridder Fidessa een dag later weer naar het bos, zodat ze terug kan keren naar haar zusters. In die korte tijd dat ze elkaar hebben leren kennen zijn Fidessa en de ridder echter verliefd geraakt. Het lukt hen dan ook niet om afscheid van elkaar te nemen. Daarop neemt Fidessa een besluit: om met de ridder te kunnen samenleven zal zij zich laten pantseren. Om dit besluit uit te kunnen voeren reist ze naar een smidse hoog in de bergen, waar ze de smid vraagt: ‘O, meester, ompantser mij!’ Gehuld in een harnas keert ze terug naar haar ridder. Ook nu stapelen de problemen zich weer op. Het land waar de ridder woont is nu in oorlog. Omdat ze hem vanwege zijn genegenheid voor een nimf niet vertrouwen, is Sans-Joye door zijn landgenoten in de gevangenis gegooid. Fidessa weet hem daar te bereiken en hem na verloop van tijd te bevrijden. De ridder kan vervolgens vechten voor zijn land, ook al heeft Fidessa grote bedenkingen tegen oorlogvoeren. De ridder strijdt moedig. Na de overwinning blijkt echter dat hij zich heeft doodgevochten.

(…) toen voelde hij eerst, dat uit al de geledingen van zijn overal doorstoken pantseromhulsel, uit elke voeg en uit elke malie zijn leven vloeide, wegvloeide in een niets, in een slaap, in een nevel van onoverkomelijkheid en een onverbiddelijkheid van einde.

Fidessa besluit hem te volgen in de dood. Het verhaal eindigt als beiden hand in hand lopen in het licht, zonder pantser, bevrijd.

Ook de lezer die zich niet tot sprookjes aangetrokken voelt moet toegeven dat Fidessa met groot vakmanschap geschreven is. Couperus weet het conflict dat ontstaat als Fidessa menselijke eigenschappen gaat overnemen interessant te maken. Het verhaal heeft daarbij een hoog tempo en zit vol met allerlei geheimzinnige incidenten. Fidessa is ook erg beeldend geschreven, zonder veel mooischrijverij. Opvallend is vooral de hardheid van dit sprookje, de keuzes die Fidessa maakt hebben verstrekkende gevolgen.

Bastet heeft Fidessa een ‘autobiografisch loflied op het maagdelijk huwelijk’ genoemd. Dat lijkt mij lariekoek. Het boek is namelijk vervuld van een grote zinnelijkheid. Fidessa is in haar naaktheid bepaald niet onschuldig.

Maar omdat zij aanvoelde de zilveren borst van Sans-Joye, was zij niet bang en zij vlijde zich dichter, tot zijn harnas zacht lauw van haar nimfelijf werd.

Later, in de gevangenis beschrijft Couperus hoe de twee geliefden elkaar terugvinden.

‘Haar vingers ontmoetten elkander en streelden elkanders metaal: hunne armen ontmoetten elkander en omarmden elkanders geledingen, povere liefkozing, stugge wellust van klinkend harde materie, gedwongen aanvoelend in elkanders verbuiging.’

Bastet moet ook over een zeer seksueel getint droombeeld heen gelezen hebben, waar een tovenaar Fidessa een jeugdige ridder toont, ‘al naakt in de armen van zijn beeldschone dochter en hij voerde nu tot haar zijn zoon, een beeldschonen naakten jongeling, die de armen verlangend Fidessa toestrekte en haar smeekte heur harnas te slaken.’ Het enige manco van het verhaal is dat die Sans-Joye nauwelijks uitgewerkt wordt, waardoor de opofferingen van Fidessa wel wat overdreven lijken.

Doeke Sijens

Louis Couperus – Fidessa. L.J. Veen, Amsterdam, 1992 (oorspronkelijk L.J. Veen, Amsterdam, 1899). 88 blz.

(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)