In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 21: Over lichtende drempels.

En hare oogen ontmoetten oogen

Terwijl Couperus werkte aan De boeken der kleine zielen schreef hij ook enkele sprookjes, die in 1902 werden gepubliceerd onder de titel Over lichtende drempels. Wie echter meent dat deze sprookjes dan wel liefelijk en ontspannend zullen zijn, komt zeer bedrogen uit. De titel die Couperus eerst voor de bundel op het oog had zegt al genoeg: Sproken van leven en dood. De sprookjes zijn dan ook verschrikkelijk naargeestig. Natuurlijk zijn ze met het gebruikelijke vakmanschap geschreven maar een bepaalde flonkering ontbreekt. Naast somberte overheerst in dit boek een voor Couperus opvallende vorm van grijzigheid, niet in alleen in het taalgebruik maar ook in het verloop van de verhalen.

Van de vijf verhalen is ‘Van de prinses met de blauwe haren’ nog het meest sprookjesachtig: een arrogante prinses komt tot inkeer als ze in de mooie ogen van een jonge tovenaar heeft gekeken. ‘Van de kristallen torens’ en ‘Van dagen en seizoenen’ zijn akelige parabels over de broosheid van het leven en de zekerheid van de dood. Het heeft er alles van dat Couperus de behoefte voelde de lezer dit gegeven nog eens extra in te peperen.

Vergezocht maar wel uiterst boeiend is het titelverhaal, dat eerst ‘De astrale dood’ heette. Dit verhaal begint met het overlijden van een moeder, die er niet meer in is geslaagd een pakket compromitterende brieven te vernietigen. Na haar dood blijft haar geest voortbestaan en wordt zij herenigd met haar minnaar. Vanuit deze situatie volgt zij de verdere ontwikkelingen van haar gezin. Couperus beschrijft het moment van de dood van de vrouw heel simpel als ‘zich los scheidend van zichzelve’, zij is dan ‘dood (..) van het leven der wereld’.

Zij herinnerde zich van de aarde haar kindergeloof, en zij meende, dat dit het hoogste was… Zij voelde zich aan, of zij vleugels had… Zij had er geen… Zij zag om zich heen met lachende oogen van klaarte, en hare oogen ontmoetten oogen… Het oogde, het lachte rondom haar heen… Zij meende, dat dit de hemel was: éen lachende, lichtende wolk…

Verhaaltechnisch is deze vormgeving natuurlijk gedurfd en ook wel interessant, maar echt overtuigen doet Couperus niet met deze theosofische dramatisering van de dood en de stadia die de geest daarna zou doormaken.

Ondertussen wordt in de wereld die de vrouw heeft achtergelaten haar geheim ontdekt. Haar man, die eerst radeloos van verdriet was en elke avond dronken zijn heil zocht in de ‘verlichte huizen rood en oranje’, probeert na de ontdekking van haar overspel alle sporen van zijn vrouw uit te bannen, inclusief het kind dat zijn rivaal bij haar had verwekt. Vanuit de astrale wereld lukt het de moeder om deze dochter voor de ondergang te behoeden. Eerst wil haar man het kind in een bordeel onderbrengen, maar hij komt nog net op tijd tot inkeer. Ook de volgende scène, waarin hij het kind een mes op de keel zet, is behoorlijk heftig. Couperus eindigt het verhaal met een nogal melig tweegesprek tussen de geliefden in de astrale wereld.

‘O, liefde, nu voel ik mij afsterven van mijn astrale lichaam.’
‘O, de zaligheid in je armen te sterven…’

Ook het laatste verhaal uit de bundel, ‘Van de onzalige erfenis’ is heftig. Een arme man is op weg naar een kasteel om daar zijn erfenis op te eisen. Onderweg wordt hij overvallen door een heks, die hem op zijn nek springt. ‘En de druk van twee blanknaakte dijen knijpte hem om de keel, en worgde hem bijna den adem toe… En een schril scherpe lach sneed in zijn ooren, juist toen de donder rommelde…’

In eerste instantie moet hij niets van haar hebben, maar als zijn erfenis niets voorstelt, krijgt de heks de erfgenaam in haar greep. Zij behekst hem met allerlei visioenen van weelde en grandeur. Tot zij hem laat zien dat hij niet meer is dan een schim, die heel snel zal verdwijnen. Om dit te illustreren verandert de vrouw op slag in een vampier en ‘zoog met haar mond zij zijn mond. Zij zoog hem, met wellust, uit…’

Vreemd om je te realiseren dat Couperus met De boeken der kleine zielen een puur meesterwerk schreef en gelijktijdig deze bizarre verhalen produceerde.

Doeke Sijens

Louis Couperus – Over lichtende drempels. L.J. Veen, Amsterdam, 1993 (oorspronkelijke uitgave L.J. Veen, Amsterdam, 1902) 152 blz.

(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)