Geniereisje naar het einde van de wereld

         ‘Heb je je flesje meegebracht?’ vraagt Anna.

         ‘Ja,’ zeg ik, ‘maar het mag niet mee naar binnen.’

         Plaats van handeling: de bezoekruimte van de vrouwengevangenis in Zwolle. Ik zit tegenover Anna, het meisje dat door Europa zwierf nadat ze ontsnapt was uit een psychiatrische inrichting in Finland. Haar zwerftocht (die ik in zes kronieken gevolgd heb) heeft een jaar geduurd. Precies twaalf maanden geleden werd ze gearresteerd, in Londen.

         Daar werd ze, in afwachting van uitlevering naar Nederland – ze scheen zich schuldig te hebben gemaakt aan een tasjesroof in de Amsterdamse Damstraat – vastgehouden in een van de zwaarst beveiligde gevangenissen van Europa, de beruchte Holloway.

         Juridische molens malen langzaam. In januari arriveerde Anna in Nederland, na drie weken Bijlmer werd ze overgebracht naar de Zwolse penitentiaire inrichting, waar ze sindsdien haar proces afwacht. Dat proces is al twee keer uitgesteld. Als dat niet opnieuw gebeurt, weet ze op 17 juli waar ze aan toe is: vrij of nog eens 90 dagen zitten.

         Toen ik de deur van het complex openduwde dacht ik aan een uitspraak van Dante: Wie hier binnentreedt, laat alle hoop varen. Alles lijkt er op gericht om elke vorm van optimisme meteen de kop in te drukken: de antracietgrijze muren, de ramen waardoor je niet naar binnen kunt kijken, zelfs de dependance van de verschrikkelijkste der restaurants (McDonald’s) aan de overkant ademt weerstand. De plek van de inrichting alleen al, op een afgelegen industrieterrein, ver van de pittoreskheden van de historische binnenstad, lijkt gekozen om, ik kan het niet vaak genoeg zeggen, alle hoop te laten varen. Mijn tas moest in een locker, mijn paspoort afgegeven. ‘U hoeft echt niet op al die knopjes te drukken,’ had een bewaakster geblaft toen ik me bij de receptie meldde. En, met een blik die een weerman die een tornado voorspelt niet misstaan zou hebben: ‘Telefoon uit, wij willen niet gestoord worden.’

         Voor ik toegelaten werd tot de bezoekruimte, moest ik door een controlepoortje dat tot drie keer toe loeide – de eerste keer was mijn ceintuur de schuldige, de tweede keer de knopen van mijn jeansjack, de derde keer mijn schoenen. Figuurlijk, maar ook letterlijk uitgekleed werd ik in een soort van transitkamer geleid – vol vlugschriften met in elke zin het woord ‘verboden’ of ‘ongewenst’ – waar ik een kwartier diende te wachten tot ik een oproep kreeg van een big-brotherachtige luidsprekerstem: ‘Bezoekers naar boven’. Volgde een trap, en twee geblindeerde deuren met rode lichtjes op ooghoogte, die eerst groen moesten worden voor ik naar binnen mocht. Aanraken van de gedetineerde is ten strengste verboden, behalve een snelle kus bij aankomst en vertrek.

         Anna blijkt nauwelijks veranderd, ze is hooguit een beetje dikker geworden, maar – een klein wonder, gezien de treurigheid van dit oord – ze is nog altijd goedlachs, en ze praat niet zonder humor over haar dwaaltocht. Ze noemt die dwaaltocht ‘mijn geniereisje’.

         Het bezoek duurt precies één uur. Er is slechts één andere bezoeker, een man met een jongetje van een jaar of vier. Als ‘hun’ gedetineerde binnengebracht wordt, roept het kind vrolijk: ‘Kijk, daar komt oma!’

         Anna heeft alleen contact met ‘collega’s’ – ze noemt haar medegevangenen ‘collega’s’ – die Engels spreken. En dat zijn er niet veel. Als ik vraag of ze de reden van hun detentie tijdens die contacten bespreken, reageert ze resoluut. ‘Daar hebben we het nooit over.’

         ‘Dus je weet dus ook niet hoe lang de anderen moeten zitten?’

         ‘Ook dat wordt nooit besproken.’

         ‘Kun je uitleggen waarom?’

         Ze denkt even na, en zegt dan: ‘Ik zit 22 uur per dag in een cel. Ik kijk naar televisieprogramma’s in een taal die ik niet beheers. De eerste maanden mocht ik niet eens lezen. Als je dan de kans krijgt om even met iemand van gedachten te wisselen, ga je het niet hebben over iets wat je de hele tijd probeert te vergeten. In een gevangenis leef je niet, je overleeft.’

         Als ik vertrek vraagt ze of ik haar kom opzoeken, als ze terug in Finland is. ‘Je begrijpt wel dat ik me hier het komende decennium niet laat zien,’ zegt ze met een knipoog.

         Ik knik en ik beloof dat ik volgend jaar naar Finland kom.

         Ik loop naar de deur, weer moet ik wachten tot het rode lampje op groen springt. Aan de andere kant van de ruimte voeren twee bewakers Anna weg. Ze dragen gummiknuppels en ik kan bijna niet geloven dat ik holsters zie bungelen, met pistolen erin.

         En dat voor een tasjesroof die nog mislukte ook…

Aristide von Bienefeldt