Portret van een middelmatig karakter

Een dag na mijn bezoek aan het koningspaar ging de telefoon. De koningin aan de lijn. ‘Meneer von Biesterfelt, ik maak u toch niet wakker?’ klonk het vanuit het Kleine Paleis.

         ‘Eerlijk gezegd wel,’ knorde ik.

         Dat was waar. Tot in de kleine uurtjes hadden we gediscussiëerd, de koning klaagde over verlammingsverschijnselen in zijn rechterarm – al die achterstallige wetten die getekend moesten eisten hun tol – en de koningin had langdurig stilgestaan bij de achtergronden van haar koninginneschap. Ik had kennis gemaakt met Jorge en Rafael, twee dwergpoedels die volgens de majesteit zowel bevelen in het Nederlands als in het Spaans opvolgen.

         ‘Leuke namen,’ zei ik, ’daar zit vast een verhaal achter.’

         ‘Absoluut,’ knikte de koningin, ‘toen die bengels afgeleverd werden moest ik gauw met iets op de proppen komen. Een haastklus. Nu heb ik een spontane natoer, dus volgde ik mijn eerste ingeving. Jorge en Rafael dus. Vertrouwde namen uit mijn jeugd.’

         We proostten op het belang van jeugdherinneringen. Hierop werd de koning weggeroepen voor een telefoontje uit België (‘Uw collega krijgt zijn kroontjespen wéér niet aan de praat!’ kwam een lakei zeggen) en liet de koningin haar favoriete boek zien. Het was een biografie over het leven van Marie-Antoinette, geschreven door Stefan Zweig. Ik vroeg wat ze ervan vond.

         ‘Ik vind het een heel mooi boek.’

         ‘Waarom?’

         ‘Leerzaam. Herkenbaar. Marie-Antoinette was een vrouw met gevoel voor stijl, gek op joewelen. En die jurken van haar. Daar slaat elk koninginnehart van op hol!’

         ‘Ze had ook macht.’

         ‘Inderdaad,’ (ze tikte op het omslag, mijn oog viel op de ondertitel: Portret van een middelmatig karakter), ‘daar zijn we later achtergekomen.’

         ‘Die macht, is dat ook herkenbaar?’

         De majesteit nam een slokje oranjebitter, zweeg even en vervolgde: ‘In die functieomschrijving herken ik weinig van mezelf. Ik gebruik liever het woord infiltreren. Ik infiltreer.’

         ‘En hoe uit zich dat?’

         ‘Oh, kleine dingetjes. Mark huilt wel eens bij me uit als Geert hem gek maakt of als Diederik zijn telefoon weer eens verstopt heeft. En als ik in een gekke bui ben onderteken ik soms een wetje.’

         ‘U tekent wetten?’

         De koningin produceerde een samenzweerderig glimlachje. ‘Dat is eigenlijk geheim, maar u moet weten dat ik over een groot imitatietalent beschik. De handtekening van mijn man kan ik perfect nadoen. Erg praktisch als zijn arm het weer eens laat afweten. Geen hond die het ziet!’

         ‘En Jorge en Rafael al helemaal niet!’

         ‘Oh, die schatten vinden alles prachtig wat ik doe. Hondenliefde is zo puur, zo onvoorwaardelijk. Ik zeg wel eens tegen mijn man: hielden al onze onderdanen maar zo onvoorwaardelijk van ons als Jorge en Rafael.’

         Ik begon te lachen. ‘Maar majesteit, u bent mateloos populair. U heeft niets te vrezen, en zeker niet van het Republikeins Genootschap.’

         ‘Dat is niet helemaal waar,’ nuanceerde de koningin, ‘je moet als koningin, en als koning natuurlijk ook, altijd op je qui vive zijn (ze wees naar boek van Zweig – dat was op de grond gevallen). Echt hoor, je hebt niet veel nodig. In Frankrijk begon het ook klein. Mijn arme collega zag het niet aankomen. Ze dacht niet mee met haar volk.’

         ‘Dat was een beetje dom.’

         ‘Nou,’ knipoogde de koningin schalks, ‘ik denk dat we in dit geval gerust ‘hartstikke stom’ kunnen zeggen. Haar ogen gingen open toen het te laat was.’

         ‘En dat wilt u voorkomen.’

         ‘Precies. Ik zeg wel eens tegen mijn man: ons vak bestaat voor 99% uit pleasen. Wij geven ons volk wat het van ons verwacht. Een lachje als er een camera draait, een geinig paar frutsels in mijn oren als ik een of ander opvangcentrum openknip, hoeden als karrewielen voor premières en begrafenissen, stevige stappers als ik met een zak met geld op het vliegtuig naar Afrika stap. En altijd witte tanden. U moest onze tandartsrekeningen eens zien. Drie keer per jaar moeten ze in de bleek!’

         ‘Eigenlijk voert u een toneelstukje op.’

         ‘U slaat de spijker op zijn kop. Het volk is dol op toneelstukjes (ze pakte het boek van Zweig van de vloer, en wreef er liefkozend over). En wij zorgen ervoor dat we nooit uit onze rol vallen.’

         Terug naar het telefoontje van de volgende dag. Mijn tactiek had gewerkt. Als je ergens op bezoek bent geweest en je wilt opnieuw uitgenodigd worden, zorg er dan voor dat je iets persoonlijks achterlaat.

         In het toilet van het Kleine Paleis had ik mijn rode flesje neergezet, in een geel betegeld nisje naast de toiletspray. Volgende week stuurt de koningin weer een limousine.

         Ook ik houd van toneelstukjes. Niets volks is mij vreemd.

Aristide von Bienefeldt