De hoofdprijs

Het is nog vroeg als ik in de metro stap en naast een ongeveer veertigjarige vrouw ga zitten. Ze draagt een grijze mantel, bezaaid met vlekken en versleten aan de ellebogen. Haar peperkleurige haar is opgebonden in een paardenstaart en haar gezicht is onopgemaakt. Ze draait zich half en vraagt: ‘Gaat u werken?’

         ‘Ja,’ lieg ik. Dat de waarheid niet van belang is, lijk ik onbewust aan te voelen.

         ‘Ik ook,’ knikt ze, ‘de laatste keer.’ Haar stem klinkt bedroefd, alsof ze het over het verlies van een huisdier of een familielid heeft. ‘Ik hoef nooit meer te werken. Ik heb de hoofdprijs in de Lotto gewonnen.’

         Ik denk aan de mensen die ‘s zaterdags in de rij staan voor tabakswinkels, ze verzilveren hun tickets en de komende uren dromen ze over een tweede huis op de Azoren of een reis naar het einde van de wereld, tot ‘s avonds de vallende balletjes korte metten maken met hun ongebreidelde droomlust. ‘Vandaag is mijn laatste dag,’ zegt ze, ‘ik zal mijn collega´s nooit meer zien.’

         En: ‘Mijn man zegt dat we het geheim moeten houden, maar wat wilt u? We gaan een huis kopen, kleren, meubelen, een boot, een auto… Alles nieuw… Onze vrienden zullen er niets van begrijpen. Die gaan natuurlijk vragen stellen.’

         We rollen het volgende station binnen, mijn buurvrouw kijkt meewarig naar de witte letters op de blauwe borden.

         Ze vervolgt: ‘Weet u, ik houd van mijn werk. Ik ben koffiejuffrouw in de kantine van een groot bedrijf. Twintig jaar dezelfde baas. Als ik ‘s ochtends wakker word dan weet ik dat ik een uur later aan het koffie zetten ben, broodjes smeer… Ik hoorde ergens bij, begrijpt u. Er werd op me gerekend.’

         Ze vertelt dat ze ruzie met haar man heeft gehad, omdat ze haar werk niet wilde opgeven. En dat ze uiteindelijk zwichtte, want hij had natuurlijk gelijk.

         Ik vraag voorzichtig waarom ze me dit alles vertelt.

         Ze denkt even na en zegt dan: ‘Ik kan mijn mond niet houden…’ Ze pakt mijn hand vast: ‘Weet u, ik ken u niet… U kent mij niet… U bent anoniem. Als een psychiater.’

         Twee weken later steek ik een straat over in het centrum van de stad. Een witte Mercedes remt af en wringt zich moeizaam tussen een Renault en een Kia. Het voertuig komt schokkend tot stilstand. Het rechterportier gaat open, er stapt een vrouw uit. Ze heeft lang, blond haar, ze draagt een bontmantel, een roodsatijnen jurk met bijpassende pumps. Haar gezicht is spierwit, zwarte lijnen accentueren een bezorgde oogopslag, de wangen zijn roze gekleurd, de lippen een paar tinten donkerder. Het andere portier springt open. Er komt een man naar buiten, hij is klein, gezet en hij draagt een donkerblauw pak. Een volle snor verhult zijn lippen. Zijn blik is waakzaam.

         Van veraf kunnen de twee misschien doorgaan voor een dame met privéchauffeur, van dichtbij hebben ze meer weg van een verlepte prostituee en haar ongeduldige pooier.

         Ze herkent me en glimlacht. Haar man ziet me niet, noch de lach van zijn vrouw. Hij controleert of de deuren van zijn automobiel op slot zitten, bekijkt aandachtig de banden en werpt een vergenoegde blik op het zilveren embleem op de motorkap. Het tafereel is even triest als gruwelijk. Ik wend mijn blik af.

Aristide von Bienefeldt