Koelewijn vs Van der Heijden

In NRC van donderdag 24 oktober wordt in de rubriek In het nieuws melding gemaakt van het kort geding dat de vergeten zanger van inferieure teksten, Peter Koelewijn, heeft aangespannen tegen groot schrijver Adri van der Heijden en zijn nieuwste roman De helleveeg, waarin wordt beweerd dat de moeder van Koelewijn ooit boven de ouderlijke viswinkel in Eindhoven een kamer beschikbaar heeft gesteld, waarin een aborteuse haar louche praktijk uitoefende, zonder breinaald of haakpen, maar met middels puimsteen aangescherpte nagels, waar het geronnen bloed, als rouwranden van een vorige ingreep, nog onder zat. Literair gesproken mooie beelden, voorwaar. Ook de tante van de verteller, een zuster van zijn moeder, is in die kamer, naar eigen zeggen, kijven is een beter woord, op deze traumatiese wijze geaborteerd, nadat zij ‘met jong was geschopt’.

In een brief aan een der familieleden van Koelewijn zou Van der Heijden hebben toegegeven nogal ‘onbesuisd’ te hebben gehandeld, door in zijn roman een werkelijke naam (cursivering van mij) te noemen, maar verder wijst hij de aanklacht wegens smaad van de hand. De gewraakte passage gaat zo:

Diep in haar keel smachtte mijn moeder gorgelend naar ‘koele wijn’, ofschoon ze nooit iets alcoholisch dronk. Misschien had ze van de herinnering aan de mondspoeling met zeepsop dorst gekregen – tot ik begreep dat ze de naam van de viswinkel bedoelde, waarboven zich de praktijk van haar uitverkoren mevrouw bevond: Koelewijn, in het Eindhovense stadsdeel Stratum. In later jaren nam oom Hasje me er wel eens mee naartoe. Hij was bevriend met de zoon des huizes, die net een Nederlandse rock-‘n-rollhit had met Kom van dat dak af, waarop een oom van een klasgenootje van me saxofoon speelde. (p. 184)

Toegeven dat het hier om een ‘werkelijke naam’ gaat (bedoeld wordt dat de naam Koelewijn binnen de beschreven passage omtrent het gelegenheid geven tot het uitvoeren van illegale abortussen in een slaapkamer boven een in de werkelijkheid bestaande viswinkel in het werkelijk bestaande stadsdeel Stratum in de stad Eindhoven ook in de werkelijkheid zo luidde) maakt volhouden dat het hier om een fictioneel gegeven gaat er niet gemakkelijker op. En zelfs als Van der Heijden een fictieve naam had bedacht voor de moeder van een zanger, die net een hit had met een nummer getiteld: Kom van dat dak af, dan zou het zich beroepen op de fictionaliteit van deze scène in zijn roman, in juridiese zin, naar alle waarschijnlijkheid nog steeds een onzekere uitkomst bieden.

Anderzijds: een roman is per definitie fictie (het Engelse woord fiction is een synoniem van het woord literature) en zelfs een autobiografiese roman kan met literaire argumenten worden benoemd als autobiografiese fictie. Ik kenmerk mijn eigen werk als zodanig en noem mijzelf in voorkomende gevallen een fictiograaf, een benaming die ik in het VPRO-programma Brands met boeken eens heb gelanceerd en die door Wim Brands vervolgens werd geridiculiseerd, maar die over geruime tijd gemeengoed zal zijn.

Ik wens Adri van der Heijden veel succes met zijn ‘essay over de vrijheid van de romanschrijver’, zoals die voor zaterdag 26 oktober door NRC is aangekondigd, maar ik zie donkere wolken zich samenpakken betreffende de rechterlijke uitspraak op 1 november. En ik spreek uit ervaring.

Waarom van de naam Koelewijn niet, bijvoorbeeld, Van Stratum gemaakt, de naam van het stadsdeel eruit gelaten en de titel van de hit gewijzigd in: Ga van mijn rug af. Dan was er in juridiese zin geen vuiltje aan de lucht geweest en het effect zou hetzelfde zijn geweest, zo niet sterker.

        Onbesuisd, inderdaad; overmoedig is misschien het betere woord.

        In ieder geval is er een nieuwe testcase ‘onder de rechter’ betreffende de reikwijdte van het begrip ‘vrijheid van drukpers’.

In 1967 werd er door een particulier uit de werkelijkheid een aanklacht ingediend tegen mijn debuutbundel Seizoenarbeid en met name tegen het verhaal ‘Jansen’, de naam van een dubieus personage, in wie de uitbater van een lunchroom, die zich bevindt in de top van een uitzichttoren te Zandvoort, zich meende te moeten herkennen. Let wel, het dorp waarin deze uitzichttoren staat wordt in het verhaal niet met name genoemd en het personage uit het onderhavige verhaal heet Jansen, zo’n beetje de meest anonieme naam in Nederland, maar niettemin verloor ik dit proces voor de rechtbank in Haarlem. En niet in de laatste plaats door het gestuntel van de namens mijn uitgever Meulenhoff ingehuurde advocaat, wiens naam ik hier niet zal noemen. Gedane zaken nemen geen keer, inderdaad, maar niet gedane zaken ook niet, en als je als advocaat in je betoog aanvoert dat het onderhavige verhaal ‘zich als fictie aandient’ waarin de naam van ‘eiser’ niet voorkomt, maar je vervolgens tweemaal verspreekt en de naam Jansen noemt waar het de naam van eiser had moeten zijn, zodat het publiek in de rechtszaal geamuseerd begint te grinniken, dan doe je als verdediger de zaak van je cliënt geen goed. En evenzo, als je niet ingrijpt op de suggestie van de advocaat van eiser dat de naam van het dorp dan weliswaar niet genoemd wordt, maar dat enkele ‘andere verhalen uit dezelfde bundel’ in Zandvoort spelen, zodat zonder meer kan worden aangenomen dat dit tevens geldt voor het onderhavige verhaal, als je deze verwerpelijke argumentatie niet als irrelevant afkapt, dan verlies je deze rechtszaak subiet en kun je alleen nog maar hopen op hoger beroep.

        Hetgeen geschiedde voor het Gerechtshof aan de Prinsengracht te Amsterdam, waarbij het verhaspelen van namen achterwege bleef en de insinuerende vergelijking met andere verhalen uit de bundel, door een niet toegestane interruptie mijnerzijds, adequaat ontzenuwd werd, naar ik met stelligheid dacht waar te nemen, zodat uiteindelijk slechts de herkenbaarheid van de plaats van handeling in het geding was.

        Inderdaad, een lastig punt, maar ik had als schrijver nu eenmaal een toren nodig, om de heer Jansen vanaf te kunnen gooien, al was dat er binnen het verhaal niet eens van gekomen.

        ‘Meneer de President, ik ben het zorgvuldig nagegaan’, speelde de advocaat van eiser deze troef opnieuw met overtuiging uit, ‘hoeveel uitzichttorens met een lunchroom bovenin staan er nu langs de Nederlandse kust? En het antwoord, meneer de president, luidt: in het geheel slechts één, en wel in de badplaats Zandvoort.’ Hieraan fijntjes toevoegend: ‘De woonplaats van gedaagde.’

        Waarop tot mijn onverwachte opluchting de magistraat, min of meer mijmerend, antwoordde: ‘Als u mij dat vooraf gevraagd had, zou ik het antwoord niet geweten hebben.’

Zaak beslecht, denkt men dan.

        Een gewonnen eindspel!

        Jansen, in plaats van de werkelijke naam, anoniemer kon niet.

        Het dorp Zandvoort in het verhaal niet genoemd.

        En de locatie van de toren zou het Hof niet geweten hebben.

        Uitspraak over veertien dagen.

In een terzijde bij het artikel in NRC worden drie andere rechtszaken tegen auteurs wegens smaad genoemd:

    1. W.F. Hermans, met zijn roman Ik heb altijd gelijk, wegens belediging van het Katholieke volksdeel. Aanklacht afgewezen op grond van het feit dat de auteur W.F. Hermans niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor uitspraken gedaan door Lodewijk Stegman, een fictioneel karakter. (1952).
    2. Pieter Waterdrinker, met zijn roman Danslessen (1998) wegens antisemitisme en belediging aan het adres van de toenmalige burgemeester Van der Heijden van Zandvoort. Afgewezen, op dezelfde gronden als bij 1, waarna officier van justitie, mevrouw Molhoek, in hoger beroep ging, maar uiteindelijk door de Hoge Raad in het ongelijk werd gesteld.

    3. Herman Brusselmans, met zijn roman Uitgeverij Guggenheimer, wegens belediging van modeontwerpster Ann Demeulemeester, die hij in zijn boek ettelijke keren schoffeert en onder andere een ‘dwergpoliep met puitenogen’ noemt, kennelijk bij monde van zichzelf en niet bij monde van een fictioneel personage. Boek in deze vorm verboden.

Niet genoemd in NRC:

    4. Het ‘Ezelsproces’ tegen Gerard Kornelis van het Reve, in 1967, wegens smadelijke godslastering, waarbij de auteur in eerste instantie wel schuldig werd bevonden aan godslastering, maar niet aan smaad en dientengevolge niet werd vervolgd. Een halfslachtig vonnis, waartegen Van het Reve in beroep ging, aangezien hij terecht van beide aanklachten gezuiverd wenste te worden. In zijn persoonlijk gevoerde verdediging, steunend op zijn later beroemd geworden ‘Pleitrede voor het Hof’, haalde hij vervolgens op magistrale wijze zijn gelijk.

    5. Het proces tegen het verhaal ‘Jansen’, uit mijn debuutbundel Seizoenarbeid (1967) wegens smaad, dan wel aantasting van eer en goede naam. Vonnis van het Gerechtshof te Amsterdam: Verhaal verboden. Seizoenarbeid uit de handel.

            En nimmer zal ik weten hoe deze zaak zou zijn verlopen indien ik mijn eigen verdediging had gevoerd, maar ik was destijds tweeëntwintig en kwam nog niet op het idee.

L.H. Wiener