In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 40: De ode.

Allemaal kuische jongens

Het is aan een neef van Couperus, Frans Vlielander Hein, te danken dat De ode als apart boek is verschenen. Normaal gesproken zou Couperus het verhaal van zo’n dertig bladzijden ondergebracht hebben in een verzamelbundel, maar door het enthousiasme van zijn lievelingsneef, die ook korte tijd als zijn secretaris fungeerde, liet hij zich overhalen tot een zelfstandige uitgave. De ode verscheen in 1919 in een luxe-editie van 250 exemplaren, met in elk boek een zwierige handtekening van de schrijver.

De-odeHet is niet moeilijk het enthousiasme van de Vlielander Hein-neef te begrijpen, De ode is een trefzeker geschreven verhaal waarin Couperus een aspect van de Griekse oudheid weer moeiteloos tot leven brengt. Het verhaal draait om de Olympische spelen, waar vijf atleten om de olijfkrans bij de Pentatlon strijden. Voor een van hen, Xenofon uit Korinthe, is Kallirhoë speciaal naar Olympia afgereisd. Zij is verliefd op hem, al heeft de atleet daar geen weet van. Kallirhoë heeft echter een groot probleem: vrouwen zijn niet welkom bij de Olympische Spelen. ‘Die lieve Afrodite… heerscht dezer dagen niet. Liefde… die heeft uit, deze vijf dagen der Olympiade. Allemaal kuische jongens, die mooie athleten en wie hen komen zien (…).’ Zij heeft hier wat op gevonden door zich als jongen te verkleden. Kallirhoë wordt door Couperus een hetaere genoemd en hoewel hij dit verder nauwelijks uitwerkt, betekent dit dat zij zoiets is als een gastvrouw in een bordeel.

Couperus weet heel goed de grote mensenmassa te suggereren, die opgewonden de wedstrijden volgt. De wedstrijden en de ceremoniën beschrijft hij uiterst efficiënt. De ode, die Pindaros voor de overwinnaar heeft gecomponeerd, integreert hij uiterst kunstig in het verhaal. De ode heeft veel van een ogenspel, Kallirhoë observeert Xenofon en door de ogen van Kallirhoë kan Couperus de atleten observeren.

En toen Kallirhoë zag naar de vijf jonge mannen, toen haar blik daarna hangen bleef aan Xenofon van Korinthe, werd zij zich bewust, dat zij de eenige vrouw was tusschen deze duizenden mannen, want voor haar alleen waren zij naakt, was Xenofon van Korinthe naakt, naakt als mannen zijn. Voor die heilige priesteressen waren zijn niet anders naakt dan beelden naakt zijn; voor hààr alleen, vrouw van liefde, waren zij mannenaakt… Zij verborg zich meer tusschen de andere toeschouwers, als zouden die naakte mannen, zoo hunne oogen de hare ontmoetten, het eerste van alle die duizenden haar een vróuw in de menigte zien. En veiliger zóo, naar zij meende, staarde zij naar Xenofon…

Grappig genoeg zorgt haar vermomming als jongen voor nieuwe complicaties. Een wat oudere man begint Kallirhoë namelijk tijdens de Spelen te achtervolgen. Couperus laat in het midden of deze man haar vermomming doorziet of zich juist tot haar aangetrokken voelt omdat hij meent dat zij een jongen is. In ieder geval valt er op het ‘kuische’ van de Olympiade wel wat af te dingen. Xenofon is trouwens weer het zuidelijke, mannelijke type waar Couperus al veel vaker bewonderend over heeft geschreven, met zijn ‘bijna dwazelijk klein rond en rood frisch bloeiende’ mond, ‘als een roos, zouden de dichters hebben gezegd.’

Op het einde van het verhaal, buiten de muren van Olympia, keert de macht van Afrodite terug en komen Kallirhoë en Xenofon voor het eerst bij elkaar. Heel mooi heeft Couperus in het verhaal hier al naar vooruitgewerkt, door Kallirhoë af en toe een onbekende geur te laten waarnemen. Eenmaal samen met Xenofon realiseert zij zich dat het rozen waren. ‘Ze geuren buiten Olympia,’ zo legt Xenofon uit, ‘buiten de muren der Altis… Zij zijn te ver om ons, athleten, te verweeken.’

De ode is met kalme zelfverzekerdheid geschreven. Geen woord te veel, geen enkel overbodig detail, uiterst compact. De criticus Herman Robbers vond het boek daardoor waarschijnlijk ‘koud als het marmer der Olympische zuilen en trappen zelf.’ Deze opvatting kwam hem op een superieure ingezonden brief van Couperus te staan. ‘Hebt ge ooit dat marmer gevoeld als het blaakte in zuiderzon en in de liefde van wie er teeder de hand op legde? Het gloeit dan warmer dan een schoorsteenmantel boven een vulkachel (…)’.

Doeke Sijens

Louis Couperus – De ode. Volledige Werken Louis Couperus 40. Veen, Utrecht/Antwerpen, 1990 (oorspronkelijke editie Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1919), 56 blz.

(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)