Een beter Nederland

‘Hoe komt het toch dat niemand hier Fries praat?’ vroeg ik aan een meisje van een jaar of vijfentwintig, in een café aan de Klokstraat in Leeuwarden.

         Mijn vraag aan het meisje – een heuse rockeuse die volgens eigen zeggen in meer dan twintig landen evenzovele podia bestegen had – was heel serieus. Toen ik de vorige dag voor het eerst in mijn leven voet op de Friese bodem zette, verbaasde het me dat ik nergens Fries hoorde spreken.

         Ik zat dan nog wel binnen de grenzen van Nederland, toch had ik verwacht een beetje in het buitenland te zijn, in een land waar gecommuniceerd werd in een taal waar ik niets van begreep, langs winkels zou komen met uithangborden vol teksten die ik alleen met een woordenboek in mijn hand zou kunnen ontcijferen, krantenartikelen waar ik slechts dankzij bijbehorende foto’s wijs uit kon worden.

         Ik fantaseerde over onbegrijpelijke menukaarten, moeizaam verlopende gesprekken met verkoopsters en hotelpersoneel, maar hoe ik mijn best ook deed om iets van die mysterieuze taal op te vangen – op het station luisterde ik controleurs af, bij de V&D cassières, in het hotel kamermeisjes – elk woord dat mijn oorschelpen bereikte kwam me griezelig bekend voor.

         Net toen ik me afvroeg af of ik wel in Friesland was, of dat ik per ongeluk in Deventer uitgestapt was, in Kampen misschien, begon me het een en ander op te vallen.

         Het zijn van die kleine verschilletjes die de eerste indrukken vormen als je vreemde gronden betreedt. Dat kan van alles zijn, zo viel me eens op dat je in het straatbeeld van Antwerpen veel minder plastic tasjes ziet dan bijvoorbeeld in Den Haag, en als je langere tijd in Parijs woont kom je er na een poosje achter dat daar nooit vliegtuigen overvliegen, terwijl dat er in Londen juist heel veel zijn. Wat in Friesland opvalt, zijn de omgangsvormen.

         Ik was het station nog niet uit of ik had al twee ‘goedemiddag’ wensen te pakken, in cafés en restaurants werd ik onthaald als de verloren zoon die na jaren terugkeert op zijn geboortegrond. Bestel één kopje koffie en de kelner wil steeds op de hoogte blijven of het wel smaakt, en als je verbaasd opkijkt en knikt, luidt het: ‘Als het niet lekker is, mag je het ook zeggen, hoor!’

         Eén inlichting in een winkel zet een infrastructuur in gang waar je in de randstad niet eens over durft te dromen, en als het artikel niet in voorraad blijkt, volgt er een reeks verontschuldigingen waar de rillingen van over je rug lopen. Na twee dagen Friesland voelde ik me in een land dat vaag op Nederland leek, maar toch anders was. Een soort Nederland. Een beter Nederland.

         Terug naar de rockeuse in het café in de Klokstraat. Mijn vraag (‘Waarom spreekt niemand hier Fries?’) ging ze uit de weg en concentreerde zich op de geschiedenis.

         ‘Vroeger was Friesland veel groter,’ legde ze uit. Dat wist ik, van school waarschijnlijk. Ik vroeg haar hoeveel groter en welk vroeger ze bedoelde. ‘Gewoon vroeger of heel vroeger?’

         Het Friese vroeger van de rockeuse reikte tot de Middeleeuwen. Ze praatte over haar vaderland als een bejaarde Oostenrijkse die herinneringen ophaalt aan het Habsburgse rijk. Als ik haar moest geloven sprak omstreeks het jaar 1000 driekwart van het huidige Nederland Fries, net als in ongeveer de helft van het huidige Duitsland.

         Toen ik mijn vraag herhaalde, antwoordde ze – duidelijk met tegenzin – dat er in Leeuwarden een sterke ‘anti-Friese’ wind waait, wat betekent dat er in het alledaagse leven ‘overwegend’ gecommuniceerd wordt in het Nederlands. ‘Maar,’ hief ze een belerend vingertje op, ‘dat geldt echt alleen voor Leeuwarden.’

         ‘Dus in de rest van Friesland wordt wel Fries gesproken?’

         Ze lachte breed, en sloeg met krachtig elan op mijn schouder, precies zoals je kunt verwachten van een rockeuse. ‘Jij hebt het helemaal gevat!’

         Bij het afscheid vroeg ik of ze een zinnetje (‘Ben je vanavond vrij?’) voor me in het Fries wilde vertalen. Ik legde uit dat ik de hotelmanager wilde verrassen.

         Ze keek me verongelijkt aan, nam snel een slokje, en greep toen haar iPad. ‘Laat maar,’ maakte ik een afwerend gebaar en duwde de deur van het café open.

Aristide von Bienefeldt