Poëzie van de echtscheiding

Echtscheiding is hot in de Nederlandse poëzie. Afgelopen jaar verscheen Ons verlangen van Paul Bogaert, een bundel die de teloorgang van een liefde op een versluierde manier evoceert: ‘er blijkt een dikke norse/ kikvors mijn hart van binnenuit te barricaderen’. Veel openlijker wordt de breuk tussen man en vrouw bezongen in Open mond van Erik Jan Harmens en Inwaarts van Joost Zwagerman. Had de echtgenoot in ‘Het huwelijk’ van Elsschot niet eens de moed om zijn vrouw te verlaten ‘want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren’, Harmens en Zwagerman zien er geen been in om hun huwelijkssores met respectievelijk de lezers van de Volkskrant en de kijkers van De Wereld Draait Door te delen. Die biografische kennis hindert mij bij de lezing van hun bundels. Ik raak te snel gefocust op dat ene thema en dat vind ik vervelend. Zo eenduidig kan deze poëzie namelijk niet zijn. En na herlezing blijkt: ze is dat ook niet.

harmens open mondEr wordt in Open mond weliswaar krachtig met borden gesmeten, maar dat is vooral in overdrachtelijke zin. De regels van Harmens zijn taalscherven. Zijn woorden zijn scherp en doen pijn, net als die van de ex-geliefde: ‘Ik wil je vuile verwijten als douchegel van me af laten glijden/ maar het stroomt niet het stolt plakt vaster als ik wrijf’. De meeste gedichten bestaan uit korte strofes van twee of drie regels en klinken als notities, aantekeningen in de marges van het huwelijksdrama dat heeft plaatsgevonden. Ze bevatten verwijten, zijn soms vilein en op andere momenten flakkert toch de tederheid weer op:

je bent een bijl ik wil je likken
bekommerd om ooit ons

kouder dan mijn vader
al kankerlang onder de grond

als ik je aanraak zeg je au
op zo’n manier dat ik het wil verbinden

uiteindelijk sta je niet met lege handen
maar wat je vasthoudt wil je niet hebben

Vaak heeft Harmens het over inbrekers, enge mannen, indringers. Is er een rivaal in het spel? Ergens wordt zelfs een naam genoemd: ‘hou niet van menno maar van mij’. Ballonnen die doorgeprikt worden vormen een ander motief. Een cliché misschien, maar de dichter maakt het beeld soms akelig concreet: ‘nadat ik de ballon stukprik die jij had opgeblazen snuif ik/ alsof ik je oude adem inadem.’ Er zit iets meedogenloos in deze poëzie. Ze is weinig beschouwend. Hier is niet iemand aan het woord die van een afstandje terugkijkt. Er is nog niets gelijmd, de woorden behouden hun vlijmscherpe kartelrandjes. We zitten midden in de ellende, een bevrijdende gedachte ontbreekt, geen wijze bezonkenheid biedt soelaas. Harmens’ regels lijken bij elkaar geveegd als de resten van een stukgeslagen servies. Scherven van theepotten, ontbijtborden, verlangen, seks, angst. Dit procedé werkt goed. Hoe voorzichtig je deze gedichten ook oppakt, je zult je een paar keer lelijk snijden. Aan een rotwoord, een kreet, een vuile opmerking.

Zwagerman gaat in Inwaarts heel anders met de taal om. Hier is een virtuoos aan het woord, een retoricus, iemand die al zijn literaire vermogens inzet om een zo groot mogelijk effect te bereiken. Het bundeltje met vier lange gedichten is als Nieuwjaarsgeschenk verschenen bij de Arbeiderspers en is (of was?) exclusief te koop in de boekwinkel van het Gemeentemuseum Den Haag. In het eerste gedicht zwerft de ik-figuur in zijn auto rond in de kop van Noord-Holland. Zijn mobieltje geeft steeds een signaal af, maar hij kijkt niet. Hij denkt onder andere na over ‘wat literatuur allemaal níét vermag’. Interessant, omdat het gedicht zelf nogal opzichtig literair is, met zijn retorische opbouw en verwijzing naar Nescio. Sterk ritmische regels leiden je naar het slot, waar blijkt dat de GSM maar liefst zesendertig scheld-sms’jes van de ex heeft binnengehaald.

Het slotgedicht heeft eenzelfde spanningsopbouw, al is het einde ervan nog navranter. Het bevat een tientallen regels lange opsomming van de angsten van de ik: voor mensen in de lift, gepatenteerde gekken, types die met messen spelen, etc. Het eindigt aldus:

Voor alles altijd bang geweest
ook in tijden waar je alles
op de vingers van één hand.
Voor alles altijd bang geweest,
maar niet voor jou,
nee, niet voor jou.

Dat hakt erin als je net die ellenlange opsomming gelezen hebt. Tegelijkertijd besef je dat je emotie vooral het gevolg is van een retorische truc, een kunstgreep die bij herlezing niet meer zal werken. Deze gedichten missen het hoekige van de poëzie van Harmens. Ze zijn heel goed geschreven, dat wel. Misschien een beetje te goed. Zwagerman acteert hier als de Paganini van de literatuur. Zijn duivelskunst ontneemt soms het zicht op de navrante inhoud van de gedichten.

Uiteindelijk blijkt de poëzie van beide dichters vooral over taal te gaan. De taal als wapen in de echtelijke twist, maar vooral ook de taal als schuilplaats. De plek waarin je je woede, je pijn, je verdriet kunt onderbrengen en vorm geven. Maar mij als lezer lukt het toch niet helemaal om de biotrivia kwijt te raken waarop deze dichters mij hebben getrakteerd. Even denk ik aan hun exen. Want je hebt een probleem als je je relatie met een dichter beëindigt: nooit kom je echt van hem af. Altijd heeft hij het laatste woord.

Henry Sepers

Erik Jan Harmens – Open mond. Lebowski, Amsterdam € 15,-.

Joost Zwagerman – Inwaarts. (met tekeningen van Pieter Bijwaard). De Arbeiderspers, Amsterdam. 20 blz. € 20,-.