Vanavond wil ik me vermaken

Aan weerszijden van de astronomische klok uit 1410 van het stadhuis in Praag is een viertal poppen zichtbaar: een man die zichzelf in een spiegel bekijkt, een man met geldbuidel, een geraamte met een zandloper in de hand, en iemand in oosterse kledij die op een gitaar tokkelt. Terwijl de twee luikjes opengaan en de apostelen voorbij komen schuifelen vlak voor het hele uur wordt geslagen, luidt het geraamte een bel. De andere poppen schudden hun hoofd, omdat ze de dood, het uur van de waarheid, niet onder ogen willen zien. (Zie hier een aardig filmpje inclusief kitschy metalmuziek). Je zou er drie van de zeven hoofdzonden in kunnen zien, pronkzucht, hebzucht en genotzucht, maar ik denk dat ze tezamen symbool staan voor de vanitas, de ijdelheid, oftewel de vluchtigheid van het aardse bestaan. Respectievelijk uiterlijk, bezittingen en genot zijn voorbijgaand; de ‘voorstelling’ is een uitnodiging om stil te staan bij de vergankelijkheid van alles en iedereen, dat de dood zich elk moment kan aankondigen, vervat in de bekende spreuk ‘memento mori’. De allegorie op de vanitas speelt een belangrijke, ik zou bijna zeggen essentiële rol in de westerse iconografie vanaf de middeleeuwen waarvan tot en met vandaag de dag echo’s zijn te horen. De vorm, plaats en morele implicaties zijn veranderd; het is in de eerste plaats amusement geworden. In de schilderkunst was er het genre van de dodendans, een thema dat Tim Burton gebruikte in The Corpse Bride. Het spookhuis is een onschuldige variatie op dit genre, dus het is geen toeval dat Danse macabre van Saint-Saëns in het Spookslot van de Efteling te horen is. Verder zijn spookhuizen tot mijn spijt bijna uitgestorven, althans ik zoek er als ik bij toeval op een kermis beland vergeefs naar, maar ook de griezel- of horrorfilm zou de kijker, bewust of onbewust, kunnen herinneren aan het feit dat een mensenleven niet voor eeuwig voortduurt, ten minste niet in dezelfde vorm.

De oorspronkelijke memento mori-gedachte wordt niet alleen levend gehouden in kerken, ook de ochtendbladen en bepaalde televisieprogramma’s met hun gruwelen kunnen zo worden gelezen en bekeken. Soms springen de overeenkomsten tussen heden en verleden wel heel erg in het oog. Zo zat ik op deze site te kijken naar de filmpjes van De Wereld Draait Door met de schrijversoptredens in de aanloop naar de Boekenweek en ik zag de voorstelling van het Praagse uurwerk. Tommy Wieringa had geen spiegel in zijn handen, maar sprak er wel over naar aanleiding van Een mooie jonge vrouw, A.F.Th. van der Heijden hield het ‘vervolg’ op Tonio vast, met alle respect toch een geldbuidel, en in het programma wordt lustig gemusiceerd. Magere Hein zag ik in de jukbeenderen van Matthijs van Nieuwkerk, de tafelheren en tafeldames, het publiek en iedereen die maar aanschuift. Voor de dood zijn wij allen gelijk.

In de Boekenweek vol met selfies en ander amusement voor onze verveelde natie verscheen een boek dat in de traditie van de vanitas en de memento mori kan worden geplaatst: Reis om mijn schedel, een autobiografisch verslag van een hersentumor, geschreven door de in zijn tijd beroemde toneel- en verhalenschrijver, romancier, dichter, journalist, essayist en vertaler Frigyes Karinthy (1887-1938). Een eigentijds boek in zekere zin, omdat het aan het begin heeft gestaan van de autobiografische boeken van bekende schrijvers over eigen en andermans ziektes, dood en overig leed. Zonder de individuele gevallen onrecht aan te willen doen kunnen we van een genre spreken. Zo werd onlangs nog aangekondigd dat de Zweedse misdaadschrijver Henning Mankell, bij wie kanker is geconstateerd, over zijn ziekteproces zou schrijven. Symbolisch dat een misdaadschrijver dit thema kiest; in de ziekte en dood zien we niet meer de hand van god, zij is slechts een misdaad. In Nederland was er volgens mij niet al te lang geleden een boek van de mij sympathieke Bart Chabot, die over zijn hersentumor heeft geschreven – Chabots biografie van Herman Brood, waarvan ik helaas nog niet alle delen heb kunnen lezen, behoort tot het beste van de moderne Nederlandse literatuur. Persoonlijk zou ik boeken over de ziekte van de auteur niet snel oppakken, maar ik begrijp de behoefte aan troost voor jezelf en anderen; sterven is een eenzame aangelegenheid. Frigyes Karinthy was zich terdege bewust van de vraagtekens die je kunt zetten bij het beschrijven van eigen leed, hij begint zijn lijvige boek met een apologie voor het feit dat hij zijn ervaringen met de wereld wil delen. ‘De drang om mijn herinneringen vast te leggen,’ schrijft Karinthy, ‘overviel me als een tweede ziekte, die behandeld moest worden om volledig van de eerste te kunnen herstellen.’ Schrijven als een ziekte, dat lijkt me de juiste instelling, al kan ik me ook verenigen met wat wat hij later over het schrijven stelt, dat het een ‘hogere vorm van gezondheid’ is.

Karinthy zegt het allemaal te hebben genoteerd om ‘een beeld te creëren ten behoeve van anderen’, en hij benadrukt dat er naast de ‘discretie van de arts’ ook ruimte zal zijn voor de ‘indiscretie van de patiënt’. Dat vormde het excuus voor de redelijke mensen, aldus Karinthy, maar hij richt zich in zijn voorwoord ook tot de andere categorie, met wie hij zegt rekening te willen houden aangezien hij niet weet welke categorie in de meerderheid is. Het boek werd namelijk geschreven in 1938, en dan weten we precies hoe laat het is. Karinthy refereert aan een voetnoot in een extreem-rechts tijdschrift waarin werd beweerd dat hij met zijn ziekte reclame voor zichzelf maakte. Hij heeft inderdaad geen geheim gemaakt van zijn tumor, sterker nog, ik las ergens dat deze aardige slogan voor het boek is rondgegaan: ‘Het nieuwste boek van de beroemde tumorlijder’. Vervolgens nodigt Karinthy de auteur van de voetnoot van harte uit om zijn reis naar Stockholm over te doen, inclusief de operatie, ‘om na te trekken of die investering wel uitkan.’ Hij sluit het voorwoord af met de opmerking dat je op dergelijke insinuaties alleen kunt reageren met stilte of met een boek, en dat het het laatste is geworden. Of dit voorwoord alles wat volgt ook écht rechtvaardigt, weet ik niet, maar alleen al vanwege Karinthy’s schroom en bedenkingen rond het project lijkt me alles wat zal komen vergeven – hoe erg het ook moge worden. En is literatuur in het algemeen niet in het reine komen?

Op 25-jarige leeftijd werd Karinthy op slag beroemd met een verzameling literaire parodieën onder de mooie titel Zo schrijven jullie. Karinthy noemt zichzelf een humorist, daar kan ik mee leven, al is het alleen maar omdat hij zich op een gegeven moment ook ‘tumorist’ noemt. Hij had een voorkeur voor het groteske, bizarre en fantastische. Zo schreef hij op zijn vijftiende (!) een roman met de titel Huwelijksreis naar het binnenste van de aarde, Jonathan Swift en H.G. Wells waren zijn grootste inspiratiebronnen, hij hield van vliegtuigen, en nam in 1931 deel aan een zeppelin-reis. Ook had hij een bovenmatige interesse voor de exacte wetenschappen, waarvan al meteen de fraaie opdracht van het boek getuigt:

Voorbij de mythen en legenden draag ik mijn boek op aan de nobele, ware wetenschap, die het bijgeloof nooit met zoveel onverdraagzaamheid heeft bejegend als het bijgeloof tegenover haar tentoonspreidt.

Vanwege deze interesse past het boek dus uitstekend in zijn oeuvre. Reis om mijn schedel is geen verslag van een wonderbaarlijke genezing en kan gelezen worden als een afscheid van zijn vrienden en lezers om ze nog één keer te vermaken. Over wetenschap gesproken, Karinthy was de bedenker van de six degrees of seperation-theorie – hij beschreef het in een kort verhaal – dat uitgaat van het idee dat de mensheid een netwerk is waarin twee mensen door maximaal zes tussenstappen en vijf tussenpersonen van elkaar zijn verwijderd. Een pessimist zal het een beangstigend idee vinden dat hij maar door vijf of minder personen is verwijderd van bepaalde popmuzikanten, schrijvers en massamoordenaars, maar de optimist kan in deze lotsverbondenheid een vermaning zien – ook aan massamoordenaars – tot solidariteit, vergevingsgezindheid en misschien zelfs vriendschap. Op de een of andere manier is deze theorie aanschouwelijker dan de theorie waar degenen onder ons die een christelijke opvoeding hebben mogen genieten dat men van de ander moet houden zoals van zichzelf, want wat moeten de zelfhaters van deze wereld? Een amusant gedachte-experiment voor eenieder om de theorie – waar of niet waar – op zijn eigen leven en de levens van anderen toe te passen, maar om het centraal te houden: Tzum-hoofdredacteur Coen Peppelenbos is maximaal vijf personen van Eppo van Nispen verwijderd en vice versa, eveneens zitten er maximaal vijf schakels tussen Fred Teeven en de asielzoeker, maar de theorie kent meer toepassingen. Zo meen ik ooit het verhaal te hebben gehoord over een dame die opeens vloeiend een taal sprak die ze nooit had geleerd. Kortom, de uitspraak van Schiller ‘Alle Mensen werden Brüder’ uit de Ode an die Freunde is misschien zo gek nog niet.

Reis om mijn schedel omslag

Door zijn werk voor de krant raakte Karinthy bevriend met Deszö Kosztolányi, die ook wordt uitgegeven door Van Gennep. Sinds mijn bespreking van de meest recente vertaling van Kosztolányi is mijn Hongaars er niet op vooruit gegaan – ik heb andere, belangrijker dingen moeten leren – dus ik hoop van harte dat de uitgever dit goede werk zal blijven voortzetten. Bij gebrek aan een nawoord heb ik de auteursinformatie bij elkaar moeten sprokkelen op het internet, dus ik hoop dat er geen onwaarheden zijn verkondigd. De vertaler Frans van Nes of een andere specialist zal mij corrigeren. In 2008 verscheen het boek overigens in Engelse vertaling in de New York Review of Books-serie met een voorwoord van de neuroloog Oliver Sacks. Zijn aanbeveling dat het een ‘meesterwerk’ is, staat op het omslag. We zien daar ook een schilderij van Magritte, een gezicht in het achterhoofd van een man staart ons aan. De man grijnst niet, maar Karinthy’s boek is één lange grimas. Wat dat betreft had er ook het het skelet met de sigaret in zijn mond van Van Gogh op de voorkant kunnen staan. Het is een farce in de oorspronkelijke zin van het woord, een conference, een dodendans in het koffiehuis.

Karinthy begint zijn relaas met de dag dat hij in koffiehuis Central in Boedapest een trein voorbij hoort komen, en dat terwijl er helemaal geen treinen door het centrum van Boedapest rijden. Er zijn wel trams, maar die komen niet langs het koffiehuis. Karinthy denkt dat het een vrachtauto is en verdiept zich weer in zijn kruiswoordpuzzel. Bij een tweede trein kijkt hij geërgerd op en vraagt zich af of ze een testrit voor een nieuw voertuig aan het uitvoeren zijn, maar als hij de vierde keer een trein voorbij hoort komen weet hij dat hij aan het hallucineren is. Daarna volgt het van galgenhumor doordesemde en vaak plastische verslag van het ziektetraject: de duizelingen, de hoofdpijn, het braken, de raadplegingen van de geneesheren, het eigen onderzoek in de medische naslagwerken, de angst, de ontkenning, de boosheid, de onderzoeken, de diagnose, de treinreis naar Stockholm voor de operatie, waardoor hij voor het eerst het Derde Rijk bezoekt, en de apotheose in de operatiekamer. Angstaanjagend vond ik Karinthy vooral in zijn beschrijving van bepaalde reacties van de omgeving. Ook al was Karinthy een sociaal mens, hij maakte zich geen illusies over het medelijden, die zelfzuchtige emotie waarvan wij allen zowel dader als slachtoffer zijn geweest:

De opwindendste menselijke eigenschap, het medelijden [cursivering Karinthy] is zich rond mijn ziekbed aan het uitleven, in zijn positieve en in zijn negatieve variant. In mijn kamer, in mijn fauteuils, op de divan en op de rand van mijn bed vinden orgieën van medelijden plaats.

Het lijkt me daarom ook wijs om als je een dodelijke ziekte onder de leden hebt en je geen behoefte hebt aan orgieën van medelijden rond je ziektebed het zo verborgen als mogelijk moet houden. Mijn vader, die vorig jaar een wonderbaarlijke opstanding beleefde door reanimatie van mijn moeder, zei vroeger altijd dat mensen eerst veel aandacht voor de zieke hebben, maar dat naar verloop van tijd, als het te lang duurt, de interesse afneemt. Zonder de morele implicaties: de wereld draait door.

Tegenwoordig zijn we ruimschoots gewend aan meer of minder sympathieke columnisten die in zogenaamd lichtvoetig proza hun dagelijks leven breed uitmeten om het publiek te amuseren. (Ook ik maak me er schuldig aan, om te amuseren en de indruk te wekken dat ik een leven heb, maar ook om aanschouwelijk te maken dat lezen, schrijven en leven een drie-eenheid vormen). Op de beste momenten in Reis om mijn schedel bereikt Karinthy een lichtvoetigheid van de koorddanser die hoog in de circustent zijn kunsten vertoont. Vooral het lichamelijke dieptepunt, als hij met een open schedel op de operatietafel ligt, is een cerebraal hoogtepunt. Op basis van de foto’s die ik van hem zag (vooral die in cowboypak) en zijn beschrijvingen in het boek denk ik dat hij een sensatie moet zijn geweest in de koffiehuizen van Boedapest, een tedere barbaar. Ik zou graag eens aan zijn tafel hebben gezeten – het liefst samen met Kosztolányi en Márai, en wie maar wil, want er staan hoogstens vijf stoelen tussen ons en de vreemdeling – om te luisteren naar zijn verhalen, theorieën en grappen. Op de momenten dat Karinthy’s praatzucht me te koket, te pathetisch en te flauw voorkwam, zodat ik me er met met veel moeite doorheen moest worstelen – en dus niet omdat het me zo aangreep –, eerlijk gezegd dartelde ik grotendeels over de pagina’s, hield ik mezelf voortdurend voor ogen dat ikzelf nog niet met de duivel in het paarse maanlicht heb gedanst. In de moraliteit Elckerlijc, of den Sphieghel der Saligheyt, is het ‘goede’ het enige dat nog van waarde is als de dood de hoofdpersoon met een bezoekje vereert; vriendschap, familie en de goederen hebben de benen genomen. Misschien al te christelijk gedacht, maar het is vermoedelijk noch goed noch slecht van Karinthy om zo indiscreet te zijn geweest door met veel woorden, grimassen en handgebaren te hebben gedanst voor hij in zijn grafkist is gedoken. Anders waren ons prachtige zinnen ontgaan zoals deze als hij zich met een gezelschap in Wenen bevindt in afwachting van de diagnose, zijn ‘vonnis’:

Breng me maar naar de Fiaker-bar. Vanavond wil ik me vermaken, ze zeggen dat ze een goede show hebben.

Zo is dat, een zieke moet zich vermaken, en dat kan door een boek over die ziekte te schrijven. Hoewel de show voorbij goed en kwaad die ons in Reis om mijn schedel ten beste wordt gegeven mij te lang duurt – net als mijn bespreking misschien, het einde is nabij – moet ik nog wijzen op de finale, waar voordat Karinthy het ruime sop kiest en via Londen naar huis terugkeert fijntjes waarschuwt voor de schipbreuk die het vasteland van Europa op dat moment aan het lijden is, aangericht door mensen die zich goden waanden. In hoeverre dat eigentijds is, laat ik aan de verbeelding van de lezer over, al kan het geen kwaad om de klokken te luiden, een gewaarschuwd mens telt voor twee.

Johannes van der Sluis

Frigyes Karinthy – Reis om mijn schedel. Vertaald uit het Hongaars door Frans van Nes. Uitgeverij Van Gennep (2014), 252 pagina’s. € 19,90