Tweeëndertigste hoofdstuk

Hoe juffrouw Amalia Hieronimus verslag van haar levensloop deed. Een extreem lang hoofdstuk, omdat een vrouwspersoon aan het woord is. Op de kop af honderd verzen.

143

  1. ‘Ik heet in waarheid Amalia Ripsraps,

    Een naam die te danken is aan mijn paps

    En het huis waar ik geboren ben

    Ligt in de beroemde stad N.N.

  2. Mijn vader was advocaat van professie

    En won veel processen in successie,

    Want hij kende de wetten deur en deur

    En was een deskundig chicaneur.

  3. Ook de meest ingewikkelde rechtszaken

    Wist hij nog ingewikkelder te maken

    Zodat hij met bedrog en list

    Elk proces oneindig te rekken wist.

  4. Het was door zijn vaardigheid en zijn knapte

    Dat menig goede boef aan de galg ontsnapte

    Ook zorgde hij steeds dat zijn cliënt

    Een meineed zwoer op het juiste moment

  5. En zich met notoire zwendelpraktijken

    Zo op andermans kosten kon verrijken.

    Aldus hielp hij menigeen uit de nood

    En menig pechvogel in de goot.

  6. Hij gaf niets om schikkingen en verdragen,

    Maar raadde in alle kwesties en vragen,

    Al was de aanleiding nog zo gering,

    Tot een aanklacht of geding.

  7. Hij gaf zijn cliënten steeds de garantie

    Op succes bij een hogere rechtsinstantie,

    Totdat zo iemand aan het end

    Beroofd was van zijn laatste cent.

  8. Hij stond zijn mandanten te allen tijde

    Met de grootste trouwhartigheid terzijde,

    Maar was incidenteel toch blij

    Met een geschenk van de tegenpartij.

  9. Zo was hij in aanzien en rijkdom gestegen,

    De ene tot vloek, de ander tot zegen,

    En aan andermans haat en nijd

    Dankte hij louter genot en profijt.

  10. Mijn moeder zaliger was de dochter

    Van een voormalige rijke pachter,

    Die veel en graag had geprocedeerd

    En zich volledig geruïneerd.

  11. Mijn vader had hem als advocatus

    Bijgestaan (en natuurlijk niet gratis)

    Waarbij hij als extraloon daarvoor

    Diens aardige dochter tot vrouw erkoor.

  12. Ze had al vele aanbidders voor dezen,

    Die naar haar hand dongden, afgewezen,

    Dat was in de gouden tijden dat

    Haar vader nog een vermogen bezat.

  13. Maar toen de aandelen niet meer floreerden

    Slonk al snel het aantal geïnteresseerden,

    Want ook het mooiste meisjesgelaat

    Lokt zonder geld niet tot huwelijkse staat.

  14. Maar des al niettemin kon het haar gelukken

    Mijn vader als echtgenoot te omstrikken,

    Want ze was de domste nie

    Op het punt van galanterie.

  15. Mijn vader zag haar uit den treuren

    En zo kon het, als reeds gezegd, gebeuren

    Dat hij haar vrij en onbezwaard

    Op een dag zijn liefde heeft verklaard.

  16. Het huwelijk schonk hun de grootste vreugde,

    Want de nadelen vielen in ’t niet bij de geneugten,

    Althans in de eerste maand of drie,

    Daarna ontbrak het aan fantasie.

  17. Haar voorraadkamer echter profiteerde

    Naarmate men langer procedeerde,

    Want wat de advocaat liet staan,

    Nam mevrouw-de-advocaat aan.

  18. Ook boekte zij nog geheime winsten

    Door haar schone gelaat en galante kunsten,

    Als bijvoorbeeld een nieuwe rijke cliënt

    Zich aanbood als volgende pretendent.

  19. Want als haar eega stukken moest schrijven,

    Wilde zij natuurlijk niet werkloos blijven,

    En in haar slaapkamer ontving

    Zij menig vurige jongeling.

  20. Al wil ik er zeker geen eed op zweren

    Dat ik met klem zou kunnen beweren

    Dat de voornoemde advocaat

    Mijn vader geweest is metterdaad,

  21. Is mij toch nooit iets ter ore gekomen

    Van dat hij er aanstoot aan had genomen

    Dat moeder mij na een maand of tien

    Het licht van de wereld heeft doen zien.

  22. Over mijn vroegste kleuterjaren

    Heb ik niets bijzonders kunnen ervaren,

    Behalve dat beiden eensgezind

    Hun enige dochtertje hebben bemind.

  23. Ze deden veel moeite en werden nooit moede

    Mij te vormen, te verzorgen en op te voeden,

    Want ook bij de grootste pietluttigheid

    Stond de wil voorop van de kleine meid.

  24. Toen ik tien jaar oud was, las ik al krachtig

    En vooral romans interesseerden mij machtig,

    Zo werd ik van de liefde al meer gewaar

    Dan menig meisje van achttien jaar.

  25. Met vrolijke jongens en leuke vrinden

    Kon ik het vroeg al uitstekend vinden,

    En bracht het gelezene in de praktijk,

    Al was ik nauwelijks twaalf jaren rijk.

  26. Ook heb ik van kindsbeen af een neiging

    (die eigenlijk nooit geheel voorbijging,

    Vanwege mijn opvoeding, onbedoeld)

    Tot het plegen van diefstal gevoeld.

  27. Want mijn ouders, geslagen met blindheid,

    Hielden dat voor een luim van mijn kindheid

    En vonden het maar wát grappig en mal

    Als hun slimme meisje een kleinigheid stal.

  28. Toen ik nauwelijks zestien jaren telde

    Begonnen zich veel aanbidders te melden,

    Want heb je als ik een knap gezicht,

    Krijg je zoiets al snel, allicht.

  29. Mijn vader had meestal wel deze of gene

    Niet geheel verwerpelijk toegeschenen,

    Wat moeder echter tegensprak

    Voor wie er altijd wel iets ontbrak.

  30. Want alleen over schatrijke aristocraten

    Viel er met haar in dit opzicht te praten

    En alleen de beste (vond zij al vroeg)

    Was voor haar dochterlief goed genoeg.

  31. Maar geen van die schatrijke aristocraten

    Meldde zich onder de kandidaten,

    Dat maakte mij dan ook tamelijk bang,

    Want dat uitstel duurde me veel te lang.

  32. Ik besloot om mezelf niet langer te kwellen

    Door mezelf elders schadeloos te stellen,

    En begaf mij vaak met een smoes

    Naar een heimelijk rendez-vous.

  33. Mijn moeder, uit vrees dat in komende tijden

    Dit eventueel tot problemen zou leiden

    (En dan vooral op huwelijksgebied),

    Gunde mij die vrijheid niet,

  34. En gelet op mijn amoureuze expansie,

    Beperkte zij verregaand haar tolerantie,

    En heeft nauwkeurig opgelet

    Zodra ik maar één voet had verzet.

  35. Werd daardoor mijn neiging al gehinderd,

    Ze werd toch eerder vermeer- dan verminderd,

    Want verboden vruchten zijn wrang

    En versterken slechts de drang:

  36. Hoe meer obstakels, hoe sterker de lusten!

    Zo kwam dus mijn neiging maar niet tot ruste

    En zocht ik voortaan permanent

    Het bevredigende moment.

  37. Daarom liet ik ’s nachts om te beginnen

    Door mijn raam zeer tastbare spoken binnen,

    Die dan vervolgens de halve nacht

    Bij mij hebben doorgebracht.

  38. Ook kon ik dikwijls mijn tijd naar believen

    Besteden aan het lezen van liefdesbrieven,

    Niet minder hartverscheurend dan

    Wat je kunt lezen in elke roman.

  39. Ik was nog maar nauwelijks twintig jaren

    En dus in de liefde al aardig ervaren,

    Toen ik ooit op een bal masqué

    Contact kreeg met ene baron van Hogier –’

  40. Hier onderbrak Hieronimus haar eenmalig:

    ‘Mijnheer van Hogier? – Dat is rampzalig!

    De naam en de adelstand van die vent

    Zijn mij, bij God, niet onbekend:

  41. Mijnheer van Hogier is een man die je oplicht!’

    ‘Ja,’ zei ze, ‘dat deed hij in menig opzicht!

    En ik vertel je graag ongekleurd

    Wat er tussen ons tweetjes is gebeurd.

  42. Mijnheer van Hogier, in die eerste weken,

    Was zo charmant dat ik snel ben bezweken,

    Zijn kledij, zijn pruik en zijn hele persoon

    Bevielen mij namelijk buitengewoon.

  43. Hij begon mij verliefd het hof te maken

    Zodat zijn attenties naar meer gingen smaken,

    Vooral nadat hij gezworen had

    Dat hij geen ander dan mij aanbad.

  44. Hij had veel kastelen en domeinen

    Die ergens in Saksen zouden zijn, en

    Beweerde dat hij voorlopig maar zo

    Door de wereld reisde incognito.

  45. Het voorstel dat we daarop bespraken

    Was dat hij zou trachten mij te schaken,

    Mits ik op een tevoren vastgesteld

    Uur klaar stond met juwelen en geld.

  46. Nadat ik bij nachte eerst ongehinderd

    Alle kistjes en kastjes had afgeplunderd,

    Nam ik van huis al het nodige mee

    En poetste de plaat met de heer van Hogier.

  47. We namen zo snel we maar konden de wijk en

    Wisten de Beierse grens te bereiken,

    En hebben in die vier dagen tijd

    Nog geen twaalf uur aan onszelf gewijd.

  48. Hoe echter mijn ouders, toen ze bemerkten

    Wat er ontbrak, hun verliezen verwerkten,

    Onder gehuil en gesmaad en gevloek,

    Stel ik liever elders te boek.

  49. Pas toen we in X waren aangekomen,

    Hebben wij tijd voor onszelf genomen

    En konden werken aan ons herstel,

    En dat beviel ons wonderwel.

  50. We legden ons daar een tijdje te ruste

    En bedreven de liefde naar harteluste,

    En mijnheer de baron van Hogier

    Beschouwde mij als zijn fiancee.

  51. Ik voelde mij nu als een baronesse

    En nog gelukkiger dan een prinsesse,

    En ik besteedde al mijn tijd

    Aan liefde, lust en zaligheid.

  52. Maar mijn geluk was niet half gewonnen,

    Of voor ik me goed en wel had bezonnen,

    Nam de heer van Hogier onverwacht

    De postkoets en verdween op een nacht.

  53. En, stel je voor, ook mijn geld en juwelen

    Had die boef van mij weten te stelen,

    Plus al het waardevolle dat

    Ik thuis zo vol ijver gestolen had.

  54. Pas op dat moment zag ik serieus onder ogen

    Dat mijnheer van Hogier mij had bedrogen

    En dat zijn bezit op Saksische grond

    Vermoedelijk evenmin bestond.

  55. Je zult je gemakkelijk in kunnen denken

    Hoezeer dat alles mij wel moest krenken,

    Want ik had van een heer van Hogier

    Nooit gedacht dat hij zoiets dee.

  56. Ik was vanzelfsprekend in alle staten

    En voelde me eindeloos triest en verlaten

    En wist niet meer waar ik voortaan

    Nog zou kunnen gaan of staan.

  57. Mij weer terug naar mijn ouders begeven

    Kon ik natuurlijk nooit van mijn leven,

    Want die hadden me zeer bepaald

    Dan niet zeer vriendelijk onthaald.

  58. Maar tot mijn grote geluk kon ikke

    Over vierentwintig dukaten beschikken,

    Zodat ik een kleine reserve bezat,

    Die ik voor hem verborgen had.

  59. Die resterende vierentwintig dukaten

    Die in de zoom van mijn onderjurk zaten,

    Vormden op dat moment, recht of krom,

    Mijn hele vermogen en rijkdom.

  60. Ik wilde dus geen moment meer wachten

    De heer van Hogier achterna te jachten,

    En joeg hem nog geen uur daarna

    Met de postkoets op staande voet achterna.

  61. Want hij had, naar ik op de post had vernomen,

    Daar expresbrieven in ontvangst genomen,

    Zodat hij dus nog op dat ogenblik

    Door Schwaben reisde, vermoedde ik.

  62. Was hij me toen onder ogen gekomen,

    Had men hem botweg gevangengenomen,

    En mij, nadat hij was gearresteerd,

    Al mijn bezittingen gerestitueerd.

  63. Lieve man, het was juist op die reis dat

    U in die postkoets toevallig naast mij zat,

    En zich zo het gesprek ontspon,

    Waarmee onze relatie begon.

  64. Maar hém ben ik zelfs in mijn stoutste dromen

    Later nooit meer tegengekomen,

    En ik heb van hem nadien

    Nooit meer iets gehoord of gezien –’

  65. Amalia was nog niet uitgesproken,

    Of Hieronimus heeft haar weer onderbroken:

    ‘Potdorie!’ riep hij, ‘Amalia lief,

    Ik weet waar hij is gebleven, die dief!

  66. Toen ik voor het eerst mijn arm om uw taille

    Mocht leggen, heeft me daar dat canaille,

    Die heer van Hogier, mij al mijn geld,

    Door vals te spelen afgetroggeld.

  67. Dat was de reden van mijn beklemming

    En van de uiterst droefgeestige stemming

    Die ik pas in uw nabijheid vergat,

    Toen ik in die postwagen zat.

  68. Ook is mij de heer van Hogier verschenen

    Als pseudokoopman, en wel als degene

    Die in de herberg, terwijl ik sliep,

    Met mijn gevulde beurs wegliep.

  69. En ook de boef wiens schedel ik kloofde,

    Voordat hij die heer en zijn dame beroofde

    Was inderdaad qua persoon en gezicht

    Dezelfde als deze booswicht.

  70. Maar weest u gelukkig en tevreden

    Dat deze fielt nu is overleden,

    Want alles wat hij heeft uitgehaald

    Zette ik hem zwaar betaald.’

  71. Amalia antwoordde: ‘Wat u zo-even

    Mij als verhaal ten beste hebt gegeven,

    Is, lieve man, niet te geloven haast,

    En ik ben dan ook zeer verbaasd!

  72. Het spreekwoord: Wat ligt onder sneeuw verborgen

    Komt aan het licht vandaag of morgen!

    Schildert haarfijn het wel en wee

    Van die schurk van een Hogier.

  73. Maar om op mijn verhaal terug te komen:

    Toen ik bij de post van u afscheid had genomen,

    Daar ik uw horloge inmiddels bezat,

    Vervolgde ik liever te voet mijn pad.

  74. Het liet zich toen kennelijk niet vermijden

    Dat er net een rijtuig aan kwam rijden

    Van een oude heer, die mij daar langs de straat

    Aantrof in wandelende staat.

  75. Die heer was zo vriendelijk mij te vragen

    Hem te vergezellen in zijn wagen,

    En deed, gecharmeerd door mijn persoon,

    Mij het voorstel op zeer minzame toon

  76. Voortaan als kamenier bij hem te blijven

    Om met hem samen de tijd te verdrijven,

    Want hij was van top tot teen

    Vrijgezel en woonde alleen.

  77. Nu leek het mij enerzijds nogal onhandig,

    Anderzijds ook gewoon onverstandig,

    Om in plaats van te worden kamenier

    Nog te zoeken naar de heer van Hogier.

  78. Ik kon mezelf geen beter dienst bewijzen

    Dan met die oude heer verder te reizen,

    Hoewel ik zijn leeftijd en grijze haar

    Wel beschouwde als een bezwaar.

  79. Zodoende ben ik dus bij hem gebleven

    En heb zijn verveling behoorlijk verdreven,

    Want zonder grote tegenzin

    Gedroeg ik mij voortaan als zijn gemalin

  80. En kweet mij van de mij toevertrouwde

    Taak zijn huishouding draaiend te houden,

    En had als zodanig ook het recht

    Leiding te geven aan dienstmaagd en knecht.

  81. Ik kreeg alle sleutels van kisten en kasten

    En wist ook op welke deuren die pasten,

    Ik zorgde voor wasgoed, tafel en bed,

    Kortom voor de boedel van A tot Z.

  82. Ik mocht alle laatjes en vakjes checken

    Op aanwezigheid van servies en bestekken,

    Zelfs tafelzilver en linnengoed

    Waren geheel en al onder mijn hoed.

  83. En van bedtijd tot vroeg in de morgen

    Droeg ik voor de oude heer alle zorgen

    En stelde hem regelmatig gerust

    Bij een geheime aanval van lust.

  84. Want de goede oude heer liet niets passeren

    Zonder mij eerst te consulteren,

    Zodat er niets kon gebeuren wat

    Niet gekregen had mijn fiat.

  85. Ik ontving, zoals u zich in kunt denken,

    Van die oude heer regelmatig geschenken,

    Stal ook nog wel eens van tijd tot tijd

    Zo hier en daar een kleinigheid.

  86. Wel telde ik gaarne mijn zegeningen,

    Toch voelde ik mij in bepaalde dingen

    Na verloop van tijd wat onderbedeeld,

    Zodat ik mij danig heb verveeld.

  87. Weliswaar functioneerde de huisschrijver

    Voor mij soms als welkome tijdverdrijver,

    Maar omdat hij zo kwakkelig was,

    Kwam hij mij maar zelden van pas.

  88. Dus heb ik, toen hij eenmaal was bezweken,

    Met plezier naar zijn opvolger uitgekeken,

    Dat was juist in de tijd, lieve vriend,

    Dat u zich bij ons had aangediend.

  89. Ik was u al dadelijk zeer genegen,

    Dat hoeft hier niet te worden verzwegen,

    En heb ook daarom indertijd

    Zo sterk voor uw aanstelling gepleit.

  90. Overigens bent u natuurlijk met alle

    Dingen die tussen ons voor zijn gevallen,

    Tot en met het abrupte, bittere end,

    Lieve Hieronimus, goed bekend.

  91. Toen de oude heer ’s nachts bij me binnenstapte

    En u daarbij in mijn bed betrapte

    En op staande voet toen ontsloeg,

    Vond ook ik dat vervelend genoeg.

  92. Toen u van hem uw congé had gekregen,

    Bedroefde mij dat bij uw afscheid terdege,

    Maar mij heeft hij nog feller berispt

    En mijn gedrag jegens u gegispt.

  93. Ook ik heb gevreesd snel te moeten vertrekken,

    Zoals hij daar woedend schuim stond te bekken,

    Maar met de hoogste dosis gestreel

    Kreeg ik hem juist nog in het gareel.

  94. Maar desondanks zou na die heftige uren

    Mijn verblijf bij die oude heer niet lang duren,

    Want hij raakte zijn hart liever kwijt

    Aan de nieuwe, jeugdige keukenmeid.

  95. Om in mijn verdriet en zwaarmoedigheid even

    Mezelf toch ietwat verstrooiing te geven,

    Vermeide ik mij in enig gevrij

    Met die oude heer zijn lakei.

  96. Maar toen ook dat feit hem was gebleken,

    Hielp mij verder geen bidden of smeken,

    En moest ik bepakt en bezakt met spoed

    Daar vertrekken op staande voet.

  97. Voorzien van een aardige geldreserve

    Besloot ik zo lang door de wereld te zwerven

    Dat ik weer in de gelegenheid

    Kwam van een lucratieve bezigheid.

  98. Zo kon het gebeuren dat ik hier te lande

    Bij een reizend toneelgezelschap belandde;

    En na mijn ingediend verzoek

    Stelde men mij als actrice te boek.

  99. Op die hierboven geschetste wijze

    Ben ik met die troep al een paar maand op reize

    En heb wat mij werd toebedeeld

    Aan rollen hoogst expressief gespeeld.

  100. Overigens ben ik zeer blij en tevrejen

    Dat wij uiteindelijk nu weer getweeën

    Door een Lotsbeschikking onverwacht

    Voor de derde keer bijeen zijn gebracht.’