Bergopwaarts naar het sublieme

De lezing van Vigerende oudelandse grond van Jacques Hamelink is als het beklimmen van een steile, onbekende berg. Een betrouwbare kaart ontbreekt, de naald van het kompas schiet alle kanten op omdat het magnetische veld telkens wordt verstoord. Wie dit avontuur aan wil gaan, kan maar het beste op zijn ervaring en intuïtie vertrouwen. Het pad dat uit het dal omhoog voert, is aanvankelijk breed genoeg. Maar later loopt het uit in een delta van geitenpaadjes, eindigend in een intrigerende wildernis van woordklonteringen waaruit het gezang van onbekende vogels opklinkt. De zinnen slingeren als beekjes, voegen zich soms samen, om zich later weer te vertakken. Het dal ligt in de mist, maar af en toe valt er een gat in de wattendeken en wordt een stukje van het vlakke land zichtbaar. Zeeuws-Vlaanderen. De geboortegrond van de dichter.

Hamelink VigerendeTot zover de beeldspraak, al is het maar omdat die wringt: in Zeeland kun je hooguit een dijk beklimmen om aan je sublieme ervaring te komen. Je hebt in onze contreien nu eenmaal de verbeelding nodig om over de rand van de afgrond te kijken. Al in 1978 schrijft Hamelink in zijn essaybundel De droom van de poëzie als hij het over de sirenen heeft ‘dat Odysseus behalve genot wijsheid beloofd wordt en dat zich achter het gezongene nog meer en andere liederen verbergen’. Zij, de sirenen, bezaten geheimen en kenden samenhangen ‘die voor stervelingen verborgen en ondoorzichtig waren’. Het sublieme wekt zowel angst op, als het vermoeden van een diepe waarheid. Heeft Hamelink het hier over zich zelf? Of op z’n minst over de werking van zijn poëzie? Wil hij ons met zijn gedichten in vervoering brengen en via die extase naar een dieper inzicht leiden? Dat klinkt nogal pretentieus, en bij zoveel grote woorden krijgen we al gauw behoefte aan ontnuchtering. Maar het nivellerende stijlmiddel van de ironie is aan deze profeet niet besteed. Met een bevrijdende lach komen we bij hem niet weg. En daar ben ik hem dankbaar voor. Het is goed dat er nog dichters zijn die alles op het spel zetten, niet op televisie verschijnen, zich zelden laten interviewen. Dichters van wie we vermoeden dat ze sprinkhanen eten en zich elke ochtend in hun kemelharen plunje hijsen om in een hutje in hun achtertuin onverdroten verder te werken aan hun oeuvre. Eigenlijk hebben we meer van deze pilaarheiligen nodig. Ze vormen plekken van bezinning. Aan de voet van hun zuilen kunnen ze misschien de moderne wereld van social media, nieuwsbombardementen en talkshows in ons tot bedaren brengen.

Vigerende oudelandse grond is een dikke bundel van maar liefst 140 bladzijden en bevat o.a. natuurgedichten, verzen over de watersnoodramp, Zeeuws-Vlaanderen, Praag, de jeugd van de dichter. Maar de onderwerpen doen er niet zo toe. Belangrijker is de taal. Hamelink heeft een eigen soort Nederlands ontwikkeld. Je moet er even aan wennen, als aan Middelnederlands (waarnaar hij soms verwijst), Afrikaans, of een dialect. Hij gebruikt zinswendingen die qua syntaxis eerder aan het Latijn doen denken en komt met talloze neologismen en ongebruikelijke samenstellingen (zoetelieflijk, vergetelgestrengeld, kraaievleugelzwartglanzend). Is een liefhebber van het epitheton ornans (de zachtslijkige slikbank) en heeft een bloedhekel aan moderne fratsen als de tussen-n (seringeboom, zwanedons). Het gevolg is dat je in een soort roes geraakt, als je de bundel achter elkaar doorleest. Alle bijzonderheden in zinsbouw en woordgebruik lijken in dienst te staan van ritme en klank. De woorden vloeien in elkaar over en vormen een geheel, wat nog eens wordt benadrukt door de lange samenstellingen. Taal is bij Hamelink een kneedbare substantie. Ze is lobbig, bijna tastbaar. Het is of je de woorden van de bladzijden kunt oprapen om ze te bevoelen. Je ervaart dat het duidelijkst bij de erotische gedichten uit de afdeling ‘Zoet lief’. Een voorbeeld:

Zij ligt zeer stil, zeer stil ligt
zij. De koe in haar wil haar regeren
door mij. De vrede lievend als het vee
in de graaswei en even loom ligt zij.

De goddin: open en bloot als koe zich
aan mij, koeter, geven doet zij zich,
zich prijs. Ik schud haar malsheid op
met speelse berepoot, een vingertop.

Haar beweegheuvels, haar lekkerten, haar
hoge kontheften, wiegen en wegen zwaar.
Luxer, rijper, harer, mijner worden die
onder mijn handen hun genaijver op haar.

En terwijl zij van mij bewogen ligt doet zij
mij bij de koe van haar rurale rust stilliggen.

Plastischer, tactieler, kan poëzie bijna niet zijn. Het lijkt een poging om de ervaring en de verwoording ervan te laten samenvallen. De gedichten uit deze afdeling (en enkele andere uit de bundel) doen denken aan de stamelgedichten van Herman Gorter. Hamelink eist een enorme vrijheid voor zich zelf op. Het werkwoord ‘naijveren’ bestaat niet, maar iedereen kan zich iets voorstellen bij ‘onder mijn handen hun genaijver op haar’. En waarom schrijft hij ‘goddin’ in plaats van ‘godin’? Omdat het woord nu eenmaal is afgeleid van god en niet van iets als good? Klankgevoelig als de dichter is, schrapt hij de verlengde vocaal eenvoudig. En kijk ook naar een regel als ‘Ik schud haar malsheid op/ met speelse berepoot’. Je ziet helemaal voor je hoe hier het lompe en het lieflijke samenkomen.

In Stemmen op schrift geeft Frits van Oostrom de volgende definitie van het begrip gnosis: ‘een filosofie die tot het wezen van het geloof wil doordringen via een innig gevoel voor intuïtief begrepen beelden.’ Vervang filosofie door poëzie en geloof door bestaan en je krijgt een definitie van de dichtkunst van Hamelink. Hij schept beelden, die we niet helemaal kunnen bevatten, maar die wel veel oproepen. Als alle goede poëzie doen de gedichten van Hamelink een beroep op een kennis die diep in ons verborgen ligt en waar hij voor even het licht op laat vallen. Zo’n moment van helderheid lijkt hij hier te beschrijven:

Zich schrap potend op het kozijnhout
hief de asblauwe duivin de vleugels,
sloeg hevig ze tegen het zware glas aan,

hamerde, met witte erwtebloesem aan haar
snebbe, de ondoorkomelijke glasplaat een
veelheid van slagen in. Moest mij hebben.

Stokstijf zat ik rechtop, mijn ogen
op haar, in armoe van benul voor wat
me drong om – en hoe dat? – te helpen,

achter glas geschrokken houten klaas
aan zijn papiertafel. Hoewel had zij
gesproken ik zou hebben teruggepraat.

Er zullen lezers zijn die de taal van Hamelink soms wat gemaakt vinden. Maar wat is er tegen dionysische woorddronkenheid zo af en toe? Daarbij komt: met zijn stijl weet de dichter allerlei verborgen lagen in de taal wakker te kussen. Niet dat er geen kritiek mogelijk is. De afdeling waarin Hamelink terugkijkt op zijn jeugd in Zeeuws-Vlaanderen had wel wat korter gekund. Hier komt zijn eigenzinnige syntaxis ook op mij wat geforceerd over, temeer daar de gedichten nogal anekdotisch zijn. Maar verder: in Vigerende oudelandse grond is een onafhankelijke geest aan het woord. Deze dichter is niet hip en laat zich slecht genieten op een literaire happening, terwijl je tegelijkertijd je smartphone checkt. Voor dit werk moet je de eenzaamheid opzoeken, alleen dan wordt je een blik gegund in de diepten van je eigen ziel. (Angstaanjagend grote woorden, inderdaad!) Daarom: wie slechte voeten heeft en toch de berg op wil, hij leze Hamelink. Hij hoort de gids dan het volgende zeggen:

Het nauwe pad stijgend en dalend brengt
met zich van me voor je opzijgehouden
wissen, van jou allerlei heupwringing.
Is een droge hagedissebeekbedding haast
niet om in te lopen door het rauwe grint,
de boomstronken. We zijn gezocht van uit-
stekend gedoornte, brandnetels manshoog.

Henry Sepers

Jacques Hamelink – Vigerende oudelandse grond. Querido, Amsterdam.