Het sportjaar is nu begonnen aan de jubelperiode: in Wimbledon wordt getennist (lawn tennis), het WK Voetbal (een feest zo hoog en mystiek dat het maar om de vier jaar mag worden gevierd) is op streek en de Tour de France lonkt als een belofte. In zijn boek Waarom ik niet tennis (en ook niet hockey), dat ik terugvond in een van de bananendozen, schrijft Kees Fens: ‘Wie meent dat Wimbledon een gewoon tennispark is met zoveel gras- en zoveel gravelbanen, wie denkt dat daar gewoon tennis wordt gespeeld, heeft er allemaal niets van begrepen. Er wordt daar een liturgie opgevoerd, en de officials – de eigenlijke officianten – zijn in feite belangrijker dan de spelers en misschien weten alleen de spelers niet dat alles daar gebeurt zoals het was in het begin en nu en altijd en in de eeuwen der eeuwen.’

Sport is, inderdaad, een liturgie, met vastgelegde regels, gebeden (clubliederen), rituelen, goden en soms zelfs afgoden. Niets menselijks is de sport vreemd, en daarom moet zijn boven haar eigen aard uit zien te stijgen, wil zij iets betekenen voor talloze kijkers en liefhebbers. Daarin zijn niet de beoefenaars de hoofdrolspelers. Zij zijn de zetstukken. De officianten, een woord dat vroeger voor priesters werd gebruikt, zijn de eigenlijke scheppers en structuurgevers. De mensen die Gullit BoBo’s noemde, zijn daar niet mee bedoeld. Het gaat vaak om mensen uit de praktijk, mensen die een lange leerschool doorlopen hebben voor ze tot hun hoge ambt geroepen worden. Michael van Praag, Michel Platini, Johan Cruijff, Rinus Michels, Peter Post… jongens uit de praktijk.

Zij kennen niet alleen het klappen van de zweep, ze weten ook precies hoe het spel moet worden gespeeld. Of beter: hoe het ritueel dient te worden opgevoerd en hoe het, net als de liturgie, levend kan worden gehouden.

Toen ik Nederlands ging studeren in Nijmegen, het was 1983, was Kees Fens net een jaar hoogleraar. Hij gaf ons hoorcolleges en ik herinner me dat sommige studenten in het begin kleine cassetterecorders meenamen, waarmee de woorden van de mateloos populaire hoogleraar werden vastgelegd. Ik ben benieuwd of er nog van die bandjes bestaan, ergens.  Fens kon prachtig vertellen, al herinner ik me vooral de dingen die niets met de lesstof te maken hadden. Hij roddelde graag (en had daarin een bondgenoot gevonden in docent Harry B.). Soms kon hij vilein uit de hoek komen, ook tegen zijn studenten. Hij was net een mens.

Inmiddels heeft Nederland gewonnen van Mexico, met 2-1. Het WK Voetbal leek in minuut 82 nog voorbij, tot Wesley Sneijder en Klaas-Jan Huntelaar scoorden en de wedstrijd voor de spreekwoordelijke poorten van de hel wegsleepten. Tijdens het kijken vroeg ik me, na herlezing van Waarom ik niet tennis (en ook niet hockey), af wat Fens zou hebben geschreven over de manier waarop Louis van Gaal (een Amsterdammer) langs de kant zit: een bevroren standbeeld waar onder invloed van de Braziliaanse zon een paar druppels vanaf beginnen te vallen. Of over de naam Klaas-Jan. Een Nederlandse naam, uit de tijden van de Zilvervloot.

Ik vermoed dat Fens zich vooral met genoegen zou hebben gestort op Van Gaal. De roomse (ex-roomse) Amsterdammer, die anders dan Cruijff en Michels soms onzeker is, een onzekerheid die hij achter zijn leren masker verbergt. Van Gaal, die tijdens dit toernooi ineens ontspannen oogt, soms. Hoe kan dat? Is hij verzadigd? Verre van. Hij heeft nog steeds een levensdrift waar H. Marsman alleen maar van kon dromen, al sluipt er soms een melancholie zo inktzwart als die van J.J. Slauerhoff door zijn gelaatstrekken. Van Gaal is klaar voor de stap richting officiant. Een man die in het voetbal een andere dimensie heeft betreden.

Hield Fens echt van sport? Ik denk: ja en nee. Wel van sport, maar van sport die zich laat lezen, van mensen en wedstrijden die als een literair werk zijn te ontleden. Daarom zijn tennis, voetbal en wielrennen (al is wielrennen niet echt Fens’ liefhebberij) zijn favoriete onderwerpen, samen met cricket (een Brits fenomeen, immers). Maar meer nog dan over sport, schrijft hij over het kleine leed, over de sportkantine, de vader die zijn dochter aanmoedigt, fan zijn of geen fan zijn… over de randverschijnselen en de bijzaken. Details zijn mooier dan het geheel, al weerspiegelt elk verhaal zich in een detail. Van wijn één druppel.

Kees Fens heeft een schuifelende stijl. Hij is, in tennistermen, eerder een baselinespeler dan iemand die voor service en volley kiest. In wielertermen: een renner voor de klassiekers, voor momenten. In de voetbalwereld zou hij een middenvelder zijn, iemand met overzicht. De afzender van een perfecte pass. De man die de tegenstander uitschakelt met een felle, correcte beweging. Was hij een sportieve speler? Niet altijd. Sportiviteit is meer iets voor mensen de niet aan sport doen. Sport is voor afmakers. Het is een vreselijke vaststelling, maar sportieve sporters bestaan niet. Ze zijn egocentrisch. Geobsedeerd door de winst. Iets anders bestaat niet. Het gaat om officianten. Niet om de misdienaars.

Dat geeft me een bruggetje naar een ander boek dat ik terugvond: De eeuwige reserve van Jan Mulder. Uitgegeven door Villa, een uitgeverij die in 1982 blijkbaar in Baarn was gevestigd. Het boek is deel 1 van een reeks, ‘Sport en letteren’, een reeks die wordt geredigeerd door Thomas Rap. De man die het boek van Kees Fens in 1980 uitgaf (al bezit ik de tweede druk, uit 1988). Was Villa een van de ‘tussenuitgeverijen’ van Rap? Ik weet het niet. Maar het zou kunnen. Het boek ziet er in elk geval uit als een door Thomas Rap uitgegeven boek. Klein formaat, mooie belettering, prettige mise en page.

In zijn boek beschrijft Mulder voetballers aan de hand van steekwoorden: ‘Een Oranjeklant’, ‘Een hele grote’, ‘Een balvirtuoos’, en zo voort. Het klinkt misschien raar, nu we weten dat Jan Mulder inmiddels de slanke Jan Boskamp is geworden, de eeuwige producent van zinloze voetbalopinies, maar dit boek is scherp, interessant en goed geschreven. Mulder werkte in het begin van de jaren tachtig nog veel harder dan de Mulder van nu. Die weet alles. De Mulder uit 1982 zocht naar een formulering, en dat is oneindig veel spannender. In zijn vroege proza is Mulder nog veel meer de spits die hij in die tijd nog maar zeer kort geleden in het voetbal ook was. Een mooi voorbeeld daarvan is het stuk ‘De WK-ganger’, waarin hij vertelt hoe hij als een van de laatste spelers afviel voor het WK 1974. De teleurstelling druipt er nog steeds vanaf. Mooi voetbalproza.

Het mooist vind ik ‘De afmaker’, dat gaat over de spits, de man die doelpunten maakt. Het is een zelfportret. Een verhuld zelfportret, want Mulder beschrijft een lezing of toespraak van Nestor Combin. Die legt uit hoe het werkt, in het voetbal, waarin alle spelers zwoegen en ploeteren om de bal, in een goddelijk moment, bij de afmaker te bezorgen. Die een doelpunt scoort. Het stukje eindigt met een van de mooiste sportprozafragmenten die ik ken:

Le finisseur, c’est moi, zegt Combin en hij doet een stapje naar voren. Robert de Niro zag er zo uit in de film New York New York. De afmaker is niet zomaar een voetballer, één van de elf, hij dient ook mooi te zijn.

‘Kijk,’ zegt Nestor Combin, ‘er zijn er niet veel volmaakt. Zico van Flamengo is een uitstekende speler en hij wil nog wel eens een doelpuntje maken ook, alleen jammer van die korte beentjes. Dat is zijn handicap (…).

Altafini heeft een kromme rug. Kipiani tilt zijn benen niet op, Müller en Maradona zijn te klein en ga zo maar door. Baarden en snorren vallen ook af voor de ideale afmaker. Wanneer de bal op het presenteerblaadje ligt en er afgemaakt moet worden, treedt een werkelijk prachtige man uit de schaduw, alors moi.’

Chrétien Breukers