Bericht uit Parijs (1)

Ik was nog maar net op mijn kamer of er werd gebeld. Het nummer waarop ik ’s middags in de Thalys zeven sms’jes ontvangen had, lichtte op. Het was een Frans nummer. De beller antwoordde in het Engels. Ik vroeg hoe hij heette.

         ‘Dat doet er niet toe,’ zei hij.

         Het mankeert me niet aan ervaring met mannen die hun identiteit verborgen houden als zij zich op de gaycontacten-markt begeven. Daar kunnen allerlei redenen voor zijn, getrouwd (met vrouw en zeven kinderen), het dienen van een onbarmhartige werkgever, Paus-angst, Allah-angst, voorbeelden genoeg. Ik probeerde een andere invalshoek. ‘Op vakantie in Parijs, misschien?’

         Hij kuchte zachtjes, in de verte jodelde een ambulance. ‘Nee, ik werk hier.’

         Een man zonder naam die in Frankrijk werkt en Engels spreekt, daar moest wel iets bijzonders mee aan de hand zijn. Ik bespeurde een sterk Italiaans accent.

         ‘Als je geen zin hebt om te antwoorden,’ leidde ik een volgende vraag in, ‘dan antwoord je maar niet. Maar kom je misschien uit Italië?’

         ‘Ik heb inderdaad 12 jaar in Rome gewoond,’ zei hij, ‘maar ik ben geen Italiaan.’

         De man die ik een half uur later de hand drukte op place du Châtelet, was een man voor wie je je op straat omdraait om je ervan te vergewissen dat er zo iets bestaat als volmaakte schoonheid. Hij droeg een nachtblauw, driedelig pak, een kuikentjesgele stropdas en een panamahoed die ik aanvankelijk identificeerde als de hoed van een gondelier. Dat Italiaanse accent had zijn sporen achter gelaten.

         Ik stelde me voor, en vroeg opnieuw hoe hij heette. We liepen naar het terras van het café van het vroegere Sarah Bernhardt-theater. Ik bestelde Pelforth, hij kruidenthee. ‘Namen zijn zo banaal,’ legde hij uit, ‘als twee mensen van elkaar houden, waar heb je dan namen voor nodig?’

         ‘Je bedoelt dat je nu al van me houdt?’

         Hij reageerde niet, maar toen ik hem bij mij thuis uitnodigde stond hij meteen op. Ik woon in het twintigste arrondissement, de verbinding met het centrum neemt ongeveer 7 metro- en 10 loopminuten in beslag. Tussen de stations République en Belleville legde hij een hand op mijn bovenbeen en knipoogde. We waren de enige reizigers in het treinstel.

         Toen ik hem op mijn kamer een blikje Stella Artois aanbood, schudde hij zijn hoofd. ‘Ik drink geen alcohol, geef mij maar water.’

         Terwijl ik een glas onder de kraan duwde, drukte hij mijn laptop aan. Ik dacht aan zijn sms’jes die bol gestaan hadden met zinspelingen op alle mogelijke seksuele standjes, en preludes leken op een eindeloze reeks vurige paringen. De man die nu van de ene gay-pornosite naar de andere scrolde, had sinds hij het object van zijn verlangen (ik) binnen handbereik had, niets meer gezegd. Zijn hoed lag op mijn bed, zijn jasje hing over de leuning van een stoel.

         Na een kwartier, ik had tevergeefs geprobeerd hem uit te horen over zijn land van herkomst – hij was overgestapt op Frans, een taal die hij perfect bleek te beheersen – wilde hij weten of ik het wel eens met vrouwen deed.

         ‘Geef mij maar mannen,’ zei ik, ‘het is net als met bloemkool, de ene houdt ervan, de andere niet. Als je er niet van houdt, laat je het links liggen. Ik laat vrouwen links liggen.’

         Volgens mijn gast lag dit toch genuanceerder. Hij legde uit dat hij ‘eigenlijk’ heteroseksueel was, maar soms wel eens zin had in ‘iets anders’.

         ‘En dat ‘iets anders’ ben ik,’ reageerde ik.

         ‘Misschien…’ zei hij terwijl hij op mijn HP-scherm een niet al te vlot verlopende penetratie in de gaten hield.

         Waarom hij zich niet voor the real thing interesseerde, of eigenlijk moet ik zeggen, zich op digitale seks concentreerde om de verleiding van the real thing te weerstaan, werd spoedig duidelijk.

         Voor hij vertrok vroeg hij waar het toilet was. Ik opende de deur en wees naar het einde van de gang. Terwijl zijn voetstappen wegebden sprong ik naar de stoel waarover zijn jasje hing.

         De tijden dat ik onwillige mannen bankbriefjes afhandig maakte liggen achter me, maar kijken is geen jatten, en een kroniekschrijver kan beter over te veel dan over te weinig informatie beschikken.

         Zijn portefeuille bleek bewonderenswaardig lijvig, toch liet ik hem met rust. Voor hij terugkeerde, lukte het me nog net zijn paspoort terug in het binnenzakje te duwen. Ik had geen tijd gehad zijn naam te ontcijferen, wel had ik de omslag gezien.

         Daarop las ik: ‘République Libanaise’.

Aristide von Bienefeldt