Blijkbaar kocht ik Vuile was van Koenraad Goudeseune twee keer: het staat in mijn gewone bibliotheek en het zat in de bananendozen die twaalf jaar elders hadden gewoond. De roman maakte meteen na verschijnen diepe indruk op me. Het gegeven dat de auteur in hetzelfde jaar als ik geboren was vervulde me deels, ik geef het niet graag toe, maar het is wel zo, met een vlaag van jalousie de métier. Achtentwintig en dan zo’n boek schrijven. De eikel.

Bij herlezing is de bewondering intact gebleven. De jaloezie is verdwenen. Vuile was is een mooi boek en het is als debuut zelfs heel goed; vergeleken bij het gemiddelde debuut dat tegenwoordig verschijnt (en dat vooral uitblinkt in de kalme slag der saaiheid) is het zelfs meer dan heel goed. Je zou je bijna laten verleiden tot het recensenten-cliché dat Goudeseune wat meer romans had moeten schrijven (en zich wat minder had moeten inlaten met allerlei strovuurachtige polemieken). Maar wie zonder zond is, werpe de eerste steen.

Ik las Goudeseunes meesterproef voor het eerst in de trein tussen Nijmegen (waar ik toen woonde) en Weert, de stad waar ik de bus naar het nieuwe huis van mijn ouders in Nederweert kon nemen. Dat weet ik nog heel goed, zoals ik ook nog heel goed weet dat mijn verbazing over dit debuut gaandeweg werd aangelengd met het gevoel dat deze Goudeseune, ja, hoe moet ik het zeggen… een geestesverwant was. Iemand die, net als ik, leefde voor de letteren, zonder bereidheid tot het laffe compromis.

Niet voor niets eindigt het boek met een verhaal over de jonge schrijver die, gezeten aan het sterfbed van zijn moeder, Bezonken rood van Jeroen Brouwers leest. Brouwers, dat was in die jaren nog het sleutelwoord. Je hield van zijn werk (en was goed) of je hield niet van zijn werk (en je was fout). Goudeseune was goed, zoveel stond vast. Van die jongen zouden we, ik dus, nog veel horen. Dat is waar gebleken, zij het dat het anders verliep dan ik in 1993 voor me meende te zien.

Goudeseune werd dichter (van vijf bundels, inmiddels), schreef drie brievenboeken (die net als Vuile was roman hadden kunnen worden genoemd) en komt dit najaar, als ik het goed begrepen heb, met een verhalenbundel (die, vermoed ik, verrassend veel op een roman zal lijken). Hoe Vuile was werd ontvangen weet ik niet, maar zijn gedichten hebben (na een bemoedigend begin) niet het succes gekregen dat ze verdienen en zijn proza is vaak ten onrechte terzijde geschoven: Goudeseune spaart kool noch geit, en dat leidt tot gassig gemopper van critici en andere in hun wiek geschoten lezers.

En ja, Goudeseune was al die jaren niet heel handig in het kiezen van de mikpunten voor zijn polemieken, die hij met een ijzeren vasthoudendheid uitvocht, of uitzweette. Het is niet heel slim om eerst alle bobo’s van de dichtkunst af te maken en vervolgens te verwachten dat die bobo’s je werk prijzen. Zulks gebeurt niet. Dat is een schande, zeker, maar je zult er met opgeheven hoofd op moeten reageren, omdat je het over jezelf afriep. Er is maar een manier om te voorkomen dat je wordt genegeerd, een manier die Martinus Benders onlangs heeft ontdekt: je slijmt een tijdje in het rond, wist je oude polemieken en verrijst vervolgens via een officiële uitgever als een Feniks uit je as (om daar over een paar jaar weer in te verdwijnen, maar dit terzijde).

Vuile was heeft nog  het prille, het onbesmette van het debuut, en tegelijkertijd is het van kaft tot kaft zelfverzekerd. De foto, waarop Goudeseune als een knappe versie van Honoré de Balzac is afgebeeld (inclusief choker of sjaal), de achterflaptekst (‘Maar bovenal is dit een boek over Laura Vrack, mijn zieke moeder. En over haar onwillige kind.’), het schilderij van Gustaaf de Smet (opgepast, expressionisme!)… alles werkt mee aan het idee dat er hier iets te gebeuren staat. De geboorte van een talent.

Waarover gaat Vuile was, wil de lezer op deze plek misschien weten? Geen slechte vraag, al is het antwoord niet eenvoudig. Het is een verhaal waarin de schrijver letterlijk de vuile familiewas buiten hangt. Het is een boek waarin de schrijver uitlegt waar hij vandaan komt. Het is een boek waarin hij zijn (dode?) moeder eert. Het is een schreeuw om (literaire) aandacht en het is een lappendeken van West-Vlaamse verhalen. Het is, kortom, een boek waarin van alles gebeurt en waarin de auteur alle kanten opschiet. En ik hou van dat soort boeken.

Eerder schreef ik in deze rubriek over Leo Pleysier. Net als Pleysier put Goudeseune uit zijn jeugdherinneringen, die hij in een tegen het dialect aanleunende taal tot leven probeert te wekken. De afstand tussen de gebeurtenissen en de beschrijving ervan is bij Goudeseune kleiner dan bij Pleysier, en anders dan Pleysier is Goudeseune niet bang voor een woord of wat meer. Bij Goudeseune geen uitgeloogde zinnen of subtiele alinea’s omringd door veel wit. Hij schrijft in levende, vette zinnen, die eerder aan Hugo Claus doen denken (of aan Dimitri Verhulst op zijn beste momenten) dan aan Pleysier of andere fijnslijpers.

… eerder die dag. In de Koninklijke Vlaamse Schouwburg te Brussel. Overdonderd door de antieke groet van marmer, rode taf, dames in bont, hoeden. In mijn beste kleren, onwennig, bloot. Ik heb de tweede prijs in de poëziewedstrijd van de Vlaamse Club Brussel gewonnen, in de categorie ‘dichters boven de 21 jaar’. Het personage dat hierbij past: Stephen Hero. De muziek die hierbij past: Let Us Make Opera van Benjamin Britten.

De camera mag nu even de twintig jaar oudere Willy Verhegghe in beeld brengen. Hij heeft de eerste prijs gewonnen. Met het niet-ontoepasselijke gedicht ‘Veertig’. Ere wie ere toekomt. Alhoewel. Ik zou het geen eer vinden. Op mijn veertigste neem ik geen genoegen meer met een lolly. Tegen die tijd prijkt de Staatsprijs voor Poëzie in mijn trofeeënkast, en in Nederland mag koningin Beatrix zich eens extra schminken om aan mij de Grote Prijs der Nederlandse Letteren te overhandigen – als ze dan nog leeft tenminste. Een beetje niveau graag.

Kijk, dat lees ik graag. Deze dagdromen kwamen (nog) niet uit, maar wat is dat voor schrijver die niet minimaal vindt dat hij de beste is, en dat de rest opzij moet om te kunnen buigen voor zijn genie en talent? Dat is een schrijver die zijn vak niet serieus neemt en niet genoeg in zichzelf gelooft. Ik chargeer het een beetje, dan komt de boodschap duidelijk over.

Let Us Make Opera nietwaar? En een echte opera kan niet zonder grote dromen, alles-verscheurende liefde en een heleboel lawaai dat, bij nadere bestudering, geniale muziek blijkt te zijn. In een opera vallen doden, die net voor de staande ovatie herrijzen, om de volgende avond weer te sterven.

Chrétien Breukers