Twee boeken over de deze week overleden dichter Gerrit Kouwenaar vond ik in de bananendozen: Een tuin in het niks, vijf opstellen over Gerrit Kouwenaar (1983) en De killer, over poëzie en poëtica van Gerrit Kouwenaar (1986). Beide boeken zijn geschreven door Wiel Kusters, de Grandma Moses van de Limburgse dichters en de Prins Carnaval van het ooit zo populaire poëtica-onderzoek.

De twee boeken zijn belangrijk geweest voor de receptie van Kouwenaars werk, maar ze zijn ook te beschouwen als de wetenschappelijke sluitstenen van het deel van Kouwenaars werk dat werd afgesloten door Volledig volmaakt oneetbare perzik (1978) en Het blindst van de vlek (1982). Daarna, na het verschijnen van het ogenblik: terwijl (1987), begon de periode van het bezonken meesterschap, culminerend in Totaal witte kamer (2002), het orgelpunt van Kouwenaars oeuvre (nog gevolgd door een kleine toegift, Het bezit van een ruïne, in 2005).

Het ogenblik terwijl is de eerste bundel waarin Kouwenaar de soms rigide taalwetten die hij zichzelf oplegde loslaat en het volledig op de lyriek gooit. Niet langer is het gedicht een ding en dient te taal te worden ontleed en/of gewantrouwd; net zoals een oudere voetballer de bal het werk kan laten doen, laat Kouwenaar vanaf deze bundel de taal het werk doen, met soms verbluffende resultaten. Ineens is Kouwenaar een ‘aangeraakte’, net als bijvoorbeeld A. Roland Holst of zijn collega-vijftiger Lucebert.

De bundel het ogenblik: terwijl las ik in 1988 op een camping in wat toen nog Joegoslavië heette. In een omgeving waar de geur van zonnebrandolie, het zweet van jonge kampeerders en ranzig braadvet om voorrang streden, in een decor van kratjes bier, frommelige tenten en paraderende haantjes, heb ik het openingsgedicht van het boek een keer of honderd gelezen. Het gaat zo:

zo helder is het werkelijk zelden

Zo helder is het werkelijk zelden, men ziet

het riet wit voor de verte staan

iemand klopt aan, vraagt water, het is

een verdwaalde jager

het antwoord is drinkbaar, zijn kromme weg

uitlegbaar in taal

in zijn weitas een bloedplas, het water

verspreekt zich al pratend in wijn

kijk, zegt hij, omstreeks het riet wijzend bij wijze

van afscheid, dit is een rouwmantel

later staat zijn glas daar nog, men ziet

het riet en eet wat –

Toen het ogenblik: terwijl verscheen was Kouwenaar 64. Een jaar verwijderd van de AOW en al ruim voorbij de middelbare leeftijd. Dat maakt het doodsmotief heel pregnant, die ‘verdwaalde jager’ is de man met het geweer in dit geval, die het riet dat voor het uitzicht staat met een beweging (‘bij wijze van afscheid’) kan veranderen in een rouwmantel, waardoor de eerder opgeroepen helderheid wordt verdreven. Een rouwmantel wordt gedragen door nabestaanden (zie hier): de ouder wordende Kouwenaar is zich meer en meer bewust van de alomtegenwoordige dood.

De vierde strofe blijft intrigerend. ‘in zijn weitas een bloedplas, het water / verspreekt zich al pratend in wij’. Hier combineert Kouwenaar de transsubstantiatie van wijn in het bloed van Christus binnen de liturgie en het verhaal van de bruiloft in Kana, zoals dat in het Evangelie van Johannes staat. Dit is, in combinatie met het bij Kouwenaar altijd aanwezige eet-motief, ook een verwijzing naar het religieuze, of in elk geval door religie aangestuurde besef van de dichter die langzaam maar zeker richting het einde beweegt.

Hoewel dat besef een helderheid teweegbrengt, een zelden zo ervaren helderheid. Het is alsof de dichter Kouwenaar zijn oude werk heeft afgelegd en vanaf dit gedicht niet zozeer een andere weg inslaat, maar als dichter de dingen laat varen die hem in de jaren zestig en zeventig de naam een hermeticus te zijn gaven. Dat maakt van het geheel ook een geboortegedicht; aan het eind is de dichter er nog, kijkt nogmaals naar het riet (dat helder heeft geoogd, en tijdelijk is getransformeerd tot een rouwmantel) en eet wat. Hij voedt zich.

Gerrit Kouwenaar Ogenblik

De verdwaalde jager neemt in dit gedicht afscheid, hij gaat er, zou je kunnen zeggen, eens vandoor. Verder, op weg naar weer andere mensen die hij moet bezoeken (en even aanraken, met het besef dat de dood nadert). De dichter blijft alleen achter. In het gedicht wemelt het van de transformaties. Het heldere uitzicht wordt het uitzicht dat iets wegheeft van een rouwmantel en daarna weer een ‘gewoon’ uitzicht, waar riet voorstaat. Water wordt (al pratend) wijn (en bloed). Het eindigt met de mededeling dat men iets eet: voedsel wordt tot brandstof voor het lichaam getransformeerd.

Nu ik dit schrijf, valt me plotseling op dat er in de weitas alleen een bloedplas zit. Geen stuk wild. De jager komt dus met een tas die leeg is, op de bloedplas na, op bezoek. Is dat een bloedplas die nog van de vorige jachtpartij is overgebleven? Heeft hij het stuk wild al weggebracht en zit er daarom nog bloed in zijn tas? Of is het zijn eigen bloed? Het bloed van de dichter, dat geofferd moet worden om aan de dood te ontkomen? Het was me nooit opgevallen en ik zou eerlijk gezegd niet weten, nog steeds niet, hoe dit te lezen.

Eerlijk gezegd heb ik altijd een wat moeizame verhouding met het werk van Kouwenaar gehad. Soms las ik hem een periode intensief en met veel plezier, bijvoorbeeld op die camping in Joegoslavië, maar ook in de laatste maanden van 1988 en de eerste van 1989, toen ik in Leuven verbleef als uitwisselingsstudent en letterlijk werd gegrepen door zijn harde, strenge regels. Echte liefde is het nooit geworden, en toch is een gedicht als ‘zo helder is het werkelijk zelden’ een wonderlijke aanwezigheid in de Nederlandse literatuur, een gedicht dat je niet kapot kunt lezen, wat je er ook mee aanvangt.

Het beroemde gedicht ‘Men moet’ eindigt met deze vier regels:

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen

zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder

het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –

De jager is een fotograaf geworden (iemand die op beelden jaagt), de bloedplas is gebleven (zij het niet meer aanwezig in de weitas), het huis moet ontwend (je moet aan de dood wennen), het inktlint dient vernieuwd (waarna met letters tot gedichten kan transformeren), die vlinder, zou dat een Rouwmantel zijn? – en de tijd wordt opgenomen in het grote, continue verhaal van een familie, een stamboom, in de tijd zoals die wordt aangegeven door het horloge van de schepper, de vader.

Kouwenaar gebruikte voortdurend dezelfde motieven en thema’s, daarin is hij net zo obsessief of manisch als Gerrit Achterberg (of, om een collega uit de jaren vijftig te noemen, Hans Andreus). Hij herhaalde zichzelf, keer op keer, tot hij zichzelf niet meer kon herhalen. Toen hij negentig was, kozen collega-dichters hun favoriete vers van hem. Ilja Leonard Pfeijffer kwam met ‘Men moet’, waaruit hierboven is geciteerd. In het commentaar daarop schreef Kouwenaar:

Dit geldt als een klassiek gedicht, zelfs Gerrit Komrij heeft er eens een aardig stuk over geschreven. Het staat in alle bloemlezingen. Een gedicht als dit liet ik vaak maanden of een halfjaar liggen omdat drie woorden me niet bevielen. Tot ik dacht: dit is het. Precies dat is het moment dat ik nu niet meer heb. Dus publiceer ik niets meer. Als ik in een optimistische bui ben, schrijf ik wel. Een tijd geleden heeft een vriend een nieuw lint voor mijn typmachine gekocht. Ik heb veel aanzetten. Maar als ik het dan teruglees, denk ik: ik heb het zelf geschreven, maar het lijkt wel een imitatie.

Chrétien Breukers

//