Het is bijna niet meer voor te stellen, maar ooit was Erwin Mortier een veelbelovende, jonge schrijver. Voor me ligt de vierde druk van Marcel, het debuut waarmee hij in 1999, op de drempel van een nieuwe eeuw, de letteren binnen denderde. Althans, in mijn herinnering denderde hij toen de letteren binnen. Mooie kritieken, redelijke verkoop – en net als Koenraad Goudeseune was Mortier een leeftijdsgenoot, iemand die de Parnassus al had bereikt voordat ik aan de beklimming was begonnen.

Je kunt maar een keer een eerste indruk maken. Ik wil in dit stuk eens onderzoeken hoe dat in zijn werk kan gaan. Erwin Mortier doet dat in de eerste alinea van zijn debuut zo:

Het huis leek op alle andere in de straat: ietwat scheefgezakt na twee eeuwen bewoning, stormwind en oorlog. Boven de haag liep een kromme ruggengraat van pannen tussen twee schouwen. De ramen zaten min of meer beschonken in de gevels en naast de deurpost hingen een paar klompen beplant met petunia’s.

Wat gebeurt er in deze alinea? We krijgen een huis te zien, ‘het huis’, en dat lijkt op alle andere huizen in ‘de straat’. In het midden blijft welk huis in welke straat; dat moeten we ons zelf maar voorstellen. En dat kan ook, want bij een oude straat met vermoeide huizen kan iedereen zich iets voorstellen.

In de tweede zin introduceert Mortier een haag. Die staat daar blijkbaar, voor dat huis. Meteen pent hij weer naar boven, naar de nok van het huis, waar een kromme ruggengraat van pannen loopt, tussen twee schouwen. Een kromme ruggengraat is een van de bijverschijnselen, soms, van de ouderdom. Opvallend: hij zoekt het nu in de lijfelijke beeldspraak. De dakrand wordt beschreven als onderdeel van een (oud) lichaam.

Zin drie zet dat lichamelijke min of meer voort. Ramen die beschonken (min of meer, een beetje half dus, ze zijn niet eens echt starnakel bezopen) in de gevels hangen… en verdomd, daarna zoomt de auteur in op een paar met bloemen beplante klompen, die naast de deurpost hangen. Welke deurpost? Ik vermoed: die van de voordeur. Deze klompen maken een einde aan de eerste alinea van het debuut van Erwin Mortier.

Erwin Mortier Marcel

Er zit heel veel beweging in deze drie zinnen, ook al probeert de auteur ervan een soort tijd- en roerloos proza te schrijven. We zien hier wel meteen de bron van alle ‘controverse’ die soms rond hem hangt: de een loopt weg met zijn proza, de ander moet er weinig van hebben. De controverse tussen de liefhebbers van meanderend, beeldrijk proza en de liefhebbers van de kale aanpak, kortom.

Ik hou wel van een woord te veel, zo nu en dan. Wat ik van deze alinea vond weet ik nu niet meer, maar ik kan me wel herinneren dat ik Marcel met plezier las. Jammer genoeg is die herinnering niet gestoffeerd met veel herinneringen aan de gang van het verhaal, er is alleen een vage indruk overgebleven. En nu? Nu twijfel ik nog. Daarom ga ik even door naar de tweede alinea:

De meeste kamers huisvestten een voorgeborchte van duisternis, koel in de zomer, ’s winters kil. Elders sloegen de stenen de lucht op van generaties middagmaal, zoals in de keuken, waar het vet aan de zoldering hing. De kelder bewaarde, de zolder vergat.

De eerste zin van deze alinea vind ik heel mooi. Mortier zegt iets gewoons op een poëtische manier, zonder te overdrijven of te schmieren. Hier zien we een grote schrijver (in wording) aan het werk. Het vervolg is ook bemoedigend, al is de tegenstelling tussen het aan de zoldering hangende vet en de in de stenen opgeslagen geur mij een beetje te groot. Is die geur nu in iets opgeslagen, of komt zij uit iets wat ergens aan hangt?

De slotzin snap ik wel, omdat hij iets beschrijft dat ik kan navoelen. Maar wat staat er eigenlijk? Ik zou het werkelijk niet weten. Of wil Mortier ons mededelen dat er vocht in de kelder stond en dat de zolder zo lek was als een mandje? Ik kom er niet uit. Misschien kan de volgende alinea licht werpen in deze duisternis:

Eind augustus kroop de koude op uit de vloer. ’s Avonds rook het buiten al naar vorst. Voor de regens kwamen, trokken de wolken soms zo laag over de pannen dat de nok ze leek te splijten. Het licht werd dun. Het gras in de boomgaard bleef tot lang na de middag fonkelen. De tuin vergooide wat hem nog aan tinten restte en werd even grijs als de zerken op het nabije kerkhof.

Ja. Aha. Hier gaan we weer het huis uit, via de nok weliswaar, en bekijken we de luchten, het gras in de boomgaard en de tuin… met een metaforisch uitstapje naar het nabije kerkhof. De dood waart hier rond, dat mogen we niet vergeten. Het valt ook niet mee, al die stilstand en roerloosheid, en dan ook nog eens die naderende herfst – die heel vroeg is dat jaar, want ik kan me niet herinneren dat tuinen in augustus al grijs worden.

Hola. Wat gebeurt hier? Ik merk dat ik me ineens een beetje begin te ergeren aan dit proza, terwijl ik mezelf toch tot het kamp van de Mortier-bewonderaars reken. Hoe kan dat? Is hij hier, in deze eerste alinea’s uit zijn carrière, nog niet helemaal in vorm? Of zoek ik te veel naar spijkers op laag water, ben ik een zuurpruim die de fijne kost die me wordt opgediend niet naar waarde weet te schatten… De eerste bladzijde van Marcel bevat nog een volledige alinea, de vierde – wie weet komt het hierin allemaal goed:

Daar nam de grootmoeder me ieder jaar heen, maar ze kwam er zelf haast dagelijks. Amper vijf bochten ver van het tuinhek sliepen haar doden. Met Allerzielen kocht ze gen boeketten. Er groeiden dag in dag uit margrieten op de graven. Dat vond ze genoeg. Om gedenkplaten versierd met roosjes van porselein liep ze over van spot. Ze had haar eigen opschriften, in het graniet van haar ziel.

En inderdaad: het komt goed. Dit vind ik echt een meesterlijke alinea. Ineens komt daar een grootmoeder in het verhaal binnenlopen, een vrouw die ik na die zeven zinnen meteen voor me zie. Dit is schrijven. Vooral de laatste zin, en dat graniet van haar ziel. Mortier heeft na drie inleidende alinea’s zijn toon gevonden. Ik geef me, opnieuw, twaalf jaar later, over. En lees door.

Chrétien Breukers