Afdalen in het onbestemde

Henk van der Waal is een moedige dichter. In zijn poëzie zet hij zijn eigen ik, zijn zelf, op het spel en dat maakt kwetsbaar. In zijn nieuwe bundel In de ogen van de god gaat hij verder op de weg die hij met Zelf worden (2010) is ingeslagen: de exploratie van het Zelf, het onbestemde, het innerlijk gebied dat in vroeger tijden geassocieerd werd met de ziel of het goddelijke, en dat de dichter voor de moderne mens wil heroveren. Hij doet dat met overgave, zonder de postmodernistische angst voor grote woorden. Ironie en drang tot relativering is hem vreemd. Je kunt de dichtkunst natuurlijk gebruiken om op charmante wijze je observaties van alledag te formuleren, maar deze dichter wil meer. Als hij diep in zich zelf afdaalt, neemt hij de risico’s van een alpinist. Tastend zoekt hij de bergwand af naar houvast. Elk moment kan hij zijn grip verliezen en een doodsmak maken.

In het begin liet ik me afschrikken door dit vertoon van overmoed. Ook ik heb geleerd dat grote woorden al gauw hun betekenis verliezen, en wat moest ik met formuleringen als: ‘Het streven van je wezen is vermalen/ tot bittere aandrift vanwege de wig die/ is gedreven tussen de totale bijval die je/ zoekt en het tastende dat je bent’? Dit is wel heel abstract gezegd, de woorden lijken uit een ander taalregister te komen dan dat van de poëzie. Vreemd is dat niet: Van der Waal is ook filosoof. In 2012 publiceerde hij zijn wijsgerig essay Denken op de plaats rust, eerder kwam de thematiek daaruit al voor in De kunst van het dichten. Wie zijn verhandelingen leest, ziet onmiddellijk het verband met de gedichten in In de ogen van de god. De poëzie van Van der Waal vloeit voort uit zijn filosofie. Denker en dichter gaan naadloos in elkaar over, en maken onbekommerd gebruik van elkaars vocabulaire. Begrippen als ‘wijdte’, ‘het opene’, ‘het Zelf’ komen bij beiden voor. Je kunt de gedichten daarom ook beter plaatsen, als je de essays hebt gelezen. De poëzie is in zekere zin de toepassing, of de praktische uitwerking, van de filosofie.

Van der Waal onderscheidt in Denken op de plaats rust drie ervaringsbereiken: die van de waarheid, van de aanspraak en van het onbestemde. Kort gezegd heeft het eerste bereik betrekking op de wetenschap, het tweede op het menselijk contact en het derde op… ja, op wat? In ieder geval is dat het domein waarin religie, kunst en ook filosofie thuishoren. Als ik het goed begrijp, gaat het daarin om onze diepste kern, ons Zelf, het onbegrijpelijke en onbegrensde in ons wezen, ‘de wijdte’. Van der Waal zegt dat we het onbestemde in ons in eenzaamheid moeten opzoeken, om juist daar het gemeenschappelijke terug te vinden dat is verbonden met onze existentie. De manier waarop hij dat beschrijft, doet denken aan de stijl van mystieke en piëtistische geschriften:

Je ontdekt dat jij het zelf bent die uitstaat naar het onbestemde en dat dit uitstaan niet buiten jou om kan plaatsvinden.

In mijn oren klinkt dit behoorlijk esoterisch. Is Van der Waals filosofie een levensleer, de beschrijving van een mystiek proces dat wij allemaal zouden moeten doormaken? In ieder geval lijken sommige gedichten in In de ogen van de god en ook in het eerdere Zelf worden de psalmen die bij dit evangelie horen:

Dat je bent
een denkend beginsel
dat huist in het woud
van je vlees
een latente meertaligheid
die is bekleed met het
venijn van warmbloedigheid
en ligt weggevouwen
in de duistere nis van het
vochtige frutsel

van waaruit
de kloof in je wezen
zo wijd is gemaakt
dat de ijle gezeglijkheid
zich als gemoed in je vast
heeft kunnen bijten

dat aan te rillen en terug te
kaatsen tot de misère van de
eeuwigheid je omvat
is de lol die je trapt en
die je krijgt in ruil voor
de pijn van je einde

Het is niet misselijk, wat hier staat. Dit gedicht gaat over het menselijk bestaan in al zijn ondoorgrondelijkheid. Het is een moderne Profundis (‘uit diepten van ellende roep ik tot u o heer’), al doet God niet meer mee en trapt de ‘je’ zelfs lol. Hij is niet alleen maar bang voor wat hij ziet als hij de diepe kloof van het Zelf inkijkt. Hij geniet er ook van. Het is een confrontatie met het Sublieme. In ieder geval gaat het over onze diepste existentie, als de dichter het heeft over ‘een kloof in je wezen’, ‘de ijle gezeglijkheid’, ‘de misère van de eeuwigheid’.

Henk van der Waal

Uit zijn essays in De kunst van het dichten maak ik op, dat het waarheidsdomein van de dichter zich bevindt ‘in het oorspronkelijke’. Als hij aan het werk is, komt hij als het ware midden in het scheppingsproces terecht, in het tijdperk voordat de dingen vast kwamen te liggen. Het onbestemde is het gebied dat aan de waarheid vooraf gaat, waarin het existentiële bezig is te ontstaan. Wie zich in het onbestemde waagt, in het duistere deel van zich zelf, begeeft zich midden in het raadsel, in een innerlijke ruimte jenseits von Gut und Böse. Van der Waal wil het oorspronkelijk magische weer terughalen in de poëzie. In de magische handeling is het niet de oplossing, maar het raadsel zelf dat ons verder helpt. Het uitspreken van een toverspreuk houdt de erkenning in dat er geen antwoorden zijn. Dat geeft rust. Dat voorkomt veel geroep van opiniemakers en snijdt de kletsmajoors en mediamieke ijdeltuiten de pas af:

op de valreep van je wezenlijkheid
ondergraaf je je werkelijkheid
bevecht je schadeloosstelling
voor je verdwijning
berisp je de opgekropte hoogmoed
van je geldingsdrang

Eerlijk gezegd moest ik tijdens het lezen van In de ogen van de god af en toe denken aan de raad die Rodin aan zijn secretaris Rilke gaf. Die kon maar beter eens goed om zich heen kijken, in plaats van zo in zijn eigen ziel te duiken. Dat leidde tot de ‘Dinggedichte’, waarvan Der Panther het beroemdste voorbeeld is. Toch zijn er genoeg mooie en concrete beelden te vinden in de bundel. Zo biedt de cyclus Vestigingen een plastische beschrijving van de evolutie en de geschiedenis van Amsterdam, en omvat Stabat mater prachtige gedichten over de moeder (‘terwijl jij ook wel ziet/ dat zij in pril ornaat/ op de grond/ tegen je kachel zit’). Vooral dat ‘pril ornaat’ vind ik mooi. Een laatste voorbeeld uit De lier die licht steekt in je tijd: ‘dat het kind dat je lichaam/ omstruikelt/ onophoudelijk het cadeau/ van de toekomst uitpakt’. Concreter kan haast niet.

Het hermetische in de poëzie van Henk van der Waal komt voort uit zijn behoefte om het raadsel intact te houden, om in het raadsel, het onbestemde, te leven. Dat de filosoof soms wat te sterk doorklinkt in zijn gedichten, zij hem vergeven. In een tijd waarin de taal vooral lijkt te dienen om het ego op te kalefateren – via de praatprogramma’s op tv, twitter, Facebook, in de politiek -, waarin waarheden steeds vaker uitgroeien tot enormiteiten en de massa zich niet meer laat verheffen maar de elite zich juist laat vernederen, in zo’n tijd hebben we poëzie als die van Van der Waal hard nodig. Soms is er behoefte aan ernst, zonder de lacherigheid die je daar al gauw gratis bij krijgt.

Henry Sepers

Henk van der Waal – In de ogen van de god. Querido, Amsterdam, 56 blz. €17,99.

Opmerking: in de tekst heb ik enkele formuleringen overgenomen uit een column die ik in 2009 schreef n.a.v. het verschijnen van De kunst van het dichten. De tekst van de column kun je hier vinden.