Toen ik aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen ging studeren (een kortdurende verdwazing, waar ik pas jaren later uit ontwaakte) was Kees Fens met afstand de beroemdste hoogleraar die daar rondliep, in elk geval bij de taal- en letterkundestudies. Zijn colleges waren zeer gemoedelijke bijeenkomsten, tijdens welke de eminente hooggeleerde de ene, ja, hoe zal ik het zeggen… roddel na de andere door de lucht liet flitsen, afgewisseld met smakelijke verhalen en anekdoten, allemaal ter meerdere eer en glorie van hemzelf.

Jaren heb ik gedacht dat ik Fens een groot schrijver en een sympathieke hoogleraar vond. Pas toen de biografie van emeritus (en via een u-bocht weer teruggekeerde) professor doctor Wiel Kusters (de Kees Fens van Maastricht) verscheen, merkte ik dat dit op een misverstand berustte, of nee, dat ik mijzelf al die jaren geen negatieve gevoelens over de man had toegestaan. Iemand die zo algemeen werd gewaardeerd en zo grappig uit de hoek kon komen, móést wel een bijzondere figuur zijn.

Helaas. Fens was geen fijnzinnige stilist die Nederland verrijkte met hoog-culturele bijdragen, maar een vreugdeloze machtspoliticus die zich vooral bekommerde om de positie die hij ‘aan de krant’ bekleedde, een positie waar veel (of alles) voor moest wijken.

In Mijn versnipperd bestaan, de biografie waarin professor doctor Wiel Kusters het kneuterige leven van Fens (reisjes naar Londen, baantje hier, juryvoorzitterschap daar, congres links, symposium rechts) neerlegt, daarbij hevig op de vingers gekeken door de tweede echtgenote van Fens, die Kusters louter vriendelijke woorden over de ontslapene, maar vooral over zijn tweede echtgenote, influisterde, kreeg je een beeld van de geld- en machtsbeluste Fens die zich als een jonge chimpansee vastklemde aan de positie van kunstpaus die hij, eerlijk is eerlijk, niet zonder verve speelde.

Maar de boeken die dat opleverde, zijn die dan niet de moeite waard?

Een ervan trof ik aan in een van mijn bananendozen, het onder het pseudoniem A.L. Boom geschreven werk Mijnheer en mevrouw Aluin & andere tussenteksten. Als Boom schreef Fens jarenlang een wekelijkse column vol mijmeringen en culturele scherpslijperij, in wat toen nog een zelfstandig weekblad was: De Tijd (nu bekend van HP/DeTijd). Blijkbaar was het in 1981 tijd om voor het eerst een keuze uit de sinds 1976 verschenen stukken te bundelen. Mijn herinneringen aan dat boek waren, net als mijn herinneringen aan de hoogleraar Fens, redelijk positief.

Boom

Bij herlezing bleef er weinig tot niets van over. Een citaat, we zijn op bladzijde 85 en het stuk heet ‘Vóór de grens’, met twee aanstellerige accenten, die iets moeten benadrukken. Maar wat?

Het bekoorlijke van Vlamingen is dat ze nog geen Noord-Nederlanders zijn. Zoals het trieste van Walen is dat ze nooit Fransen zullen worden. Brusselaars zijn niet geschapen, maar uitgevonden, zij wekken daarom geen gevoel op, tenzij dat van een lichte verbazing. Over België valt niets te zeggen want, zoals opgemerkt is, er is maar één Belg en dat is de koning. En die laat niets na om te bewijzen dat de Belg niet bestaat. Hij heeft dan ook geen nakomelingen.

Het lijkt alsof Fens, Boom, hier… ja, ik weet het niet… aan humor doet wellicht. Of een ironisch register bespeelt. Of zichzelf een lolletje gunt. Helemaal zeker weten doe ik niet. Wat ik wel zeker weet: veel neerbuigender kun je niet beginnen, over Vlamingen, Walen en Brusselaars. Onder het mom van culturele redelijkheid de arrogante, tja, Hollander uithangen… ik kan er weinig anders van maken. Zijn bespiegelingen over de koning (toen: koning Boudewijn, de man van de onlangs overleden koningin Fabiola) is zo flauw dat je haar een paar keer moet lezen voordat je echt begrijpt dat er staat wat er staat, en niet iets anders.

Het is niet erg om een heleboel gemeenplaatsen op een hoop te gooien, maar het is wel erg om die vervolgens als subtiele stukken aan de man te brengen. Verderop in het stuk ‘over’ België schrijft Boom:

Noord-Nederlanders vergaderen met Vlamingen. Ik ben er vele malen bij geweest. De opening heeft nog niet plaats gehad of de Noord-Nederlanders nemen het woord, spreken niet zo zeer tegen de Vlamingen als wel tegen elkaar. O ja, er is eerst een voorzitter gekozen en dat werd natuurlijk een Noord-Nederlander, want die heeft zich meteen gemeld. De vergadering lijkt zuiver eenzijdig. Het Zuiden zwijgt en naarmate het zwijgen zich vergroot, groeit de woordwellust van het Noorden: de taal kan niet meer op, ze denken te vernietigen, verpletteren, macht te hebben. Ineens zag ik het een keer, zelf niet de geringste deelnemer aan het taalspektakel: wij werden gadegeslagen door het stille Zuiden, met een uiterste aan verbazing, maar eveneens met de hooghartigheid van wie de adel van het zwijgen kennen. Wij zaten ons daar volkomen belachelijk te maken. En toen het Zuiden tenslotte dan het woord kreeg, viel er eerst nog een stilte van bedachtzaamheid, en vervolgens werd in enkele zeer zorgvuldig geformuleerde zinnen wat die noordelingen een uur besproken hadden, omsingeld en verslagen.

Het stuk van Boom, zogenaamd een oefening van Noord-Nederlandse bescheidenheid, is niet alleen koket. Het is óók koket, maar het is toch in hoofdzaak arrogant. De Amsterdammer Fens geeft de Belgen en dan vooral de Vlamingen alle eer, maar het is wel een eer die door hem wordt uitgedeeld, zoals een priester de hostie uitdeelt, alleen aan de personen die zijn gedoopt in de juiste, enige ware kerk. Hij heeft het zogenaamd over die dekselse, slimme Vlamingen, maar in wezen lacht hij ze uit, daarbij zorgvuldig om het ‘eigenlijke’ onderwerp van zijn stuk (het al dan niet oprichten van een Vlaams Cultureel Huis in Amsterdam) heen fietsend.

Nog mooier is dat hij in bovenstaand citaat een treffend zelfportret geeft. Hij was inderdaad iemand die het woord, eenmaal gegrepen, zoals een dictator de macht, niet snel afstond. Wát hij vervolgens zei deed er niet zozeer toe, als de woordenstroom maar op gang bleef. En geloof me, die bleef op gang. Ik heb Boom/Fens niet alleen tijdens colleges, maar ook tijdens allerlei bijeenkomsten van letterkundige aard lang en met grote liefde voor de eigen stem horen spreken. Dat hij daarbij niet ongeestig uit de hoek kon komen (maar meestal wel ten koste van iemand anders, zoals het een Roomse jongen betaamt) zal ik niet ontkennen. Toch was het te veel.

Kees Fens was tot 1977 de bekendste literatuurcriticus van Nederland. Zijn stukken in de Volkskrant hadden een groot gezag. Bij zijn afscheid van dit metier steeg er een storm van gehuil op, en de Nederlandse literaire cultuur leek reddeloos verloren, een status die overigens tot op de dag van vandaag voortduurt. Misschien is het tijd om eens te onderzoeken wat al die kritieken (en die ‘kletslappen’, zoals Jan Blokker sr. ze noemde, die hij van 1977 tot zijn dood schreef) eigenlijk voorstelden. Of hij in zijn werk als criticus niet net zo neerbuigend en koket was als in deze ‘fijnzinnige bespiegeling’.

Jammer genoeg is Cees van der Pluijm, die mij in een fikse afkeer van Fens’ stijl de baas was, gisteren overleden. Hij had dit stuk met plezier gelezen. Moge hij, Van der Pluijm dus, rusten in vrede.

Chrétien Breukers