Feestdagen

(vijf decennia geleden.)

Papa zat ietwat onderuitgezakt in zijn tv-stoel. Zus las in haar studieboek en ik zat in mijn vaste hoekje op het zeiltje op de grond – de vloerbedekking van Jabo moest nog langer mee – voor me een berg Bambinostenen, het Lego voor de armen. Moeder liep met een stofdoek door de kamer, aan haar arm het mandje met schoonmaakmiddelen. Een paar strengen haar hingen los uit haar knot. Ze liet ons alleen haar rug zien, de schouders hoog opgetrokken, een slordige knoop in de ceintuur van haar schort. Op dat moment wist ik, honderd procent zeker, we hadden het net op school geleerd met behulp van de partjes van plastic sinaasappels, dat wanneer ik ook maar één toon zou laten horen moeder onmiddellijk tegen me uit zou varen én dat ik zowel van zus als papa direct bijval zou krijgen. Ja, menswetenschap van de koude grond. De kachel brandde op een laag pitje, in de hongerwinter, een goede tien jaar voor mij geboorte, was het een stuk kouder geweest, aldus moeder. Ook de kindertjes in Afrika kwamen veelvuldig voorbij. Dáár hadden ze het pas moeilijk. Zus deed alleen maar of ze las, haar neus raakte bijna het papier, en papa volgde het programma op het schermpje net zo min als ik. Hij had zijn bril niet op.

        ‘Nou zeg!’

        ‘Laat die jongen!’

        Zus legde haar boek weg. Papa zette zijn bril op, maar zakte zelfs nog iets verder weg in zijn stoel. Ik voelde me tevreden én schuldig. Het onweer was voorbij, alleen rook het niet zo lekker als na een paar fikse donderslagen. Ik hield niet van boenwas. De lucht was geklaard en ik had daarvoor gezorgd. Ik moest er inwendig een beetje om grinniken, vond dat moeder het had verdiend. Tegelijkertijd kreeg ik medelijden met haar. Ze was naar de keuken gegaan. Ik liep haar achterna. ‘Zal ik helpen met afdrogen?’

        Ze wees op het rekje waarop de theedoek hing en drukte met kracht een bord in mijn hand. Ik liet het bijna vallen. Het servies van oma kwam alleen bij speciale gelegenheden op tafel, tegelijk met het nepzilveren bestek. ‘Het zijn bijzondere erfstukken.’ Wat hadden we die dag ook alweer gevierd? In een schaal op het aanrecht lagen de scherven van een Keulse pot. Nog nooit eerder had papa iets tegen de wand kapot gegooid. Het had geen zin om met mijn tube Velpon aan te komen zetten. Moeder zou me alleen nijdig aan de kant duwen.

        Ik hoorde dat in de woonkamer het geluid van de tv werd aangezet. Papa was dus uit zijn stoel opgestaan. Ook de buren stommelden weer. Als er bij ons met deuren werd geslagen, iets dat toch wel minstens eenmaal per week voorkwam, dan was het na afloop opmerkelijk stil in de vijftigerjarenflat in een van de nieuwe buitenwijken van Amsterdam. Kwam er nog een volgende ronde? Was er ditmaal een ambulance nodig? Iedereen in de huurkazerne leek de adem in te houden, zelfs de baby en de keffer naast ons.

        Als een reservebataljon dat een bloedige veldslag bespaard is gebleven en zich niet durft te roeren, bang alsnog te worden ingezet. Of gewoon zo stil als een schooljongetje dat probeert niet bij de meester op te vallen wanneer diens ogen iemand zoeken voor een beurt voor het bord.

        Ook ik ademde daarna een tijdje alleen maar stilletjes in en uit. Zo achteloos mogelijk verder gaan met leven in onze driekamerwoning met balkon, keuken met geiser en vloer en aanrechtblad van granito, het kunstnatuursteen dat ook voor het lavet in de badkamer was gebruikt. Een handige bak, jonge vrienden, die het midden hield tussen een gootsteen en een badkuip, waarin de schoepen van de voorloper van de wasmachine zich met moeite door de lakens, hemdjes en degelijke onderboxen ploegden en die tevens gemakkelijk was om kinderen en bijvoorbeeld spinazie in af te spoelen.

        ‘Een hele vooruitgang,’ zei moeder. ‘Nu hoef ik niet meer te sjouwen met zinken tobbes.’

        In de woonkamer aan de wand zat de bedieningsknop van nog een moderniteit: de distributieradio, zenders en volume van overheidswege gereguleerd. De verheffing van het volk, tot op zeker hoogte en zekere luidsterkte, wel al via een kabel! De groenteman die elke morgen per luidspreker de huisvrouw bijstond.

        ‘Tja, tja, tja, wat zullen we eten? Tja, tja, ta, wat zal het zijn?’

        Een sonore stem die me ondanks het lage volume van de radio deed ineenkrimpen in mijn kakstoel. Na de opsomming van de groenten van de dag, verwachtte ik steeds mijn eigen naam te horen. Zus had me net Hans en Grietje voorgelezen en een verhaal over een reus die het eveneens op kinderen had voorzien.

        ‘Daar lopen er in deze buurt ook heel wat van rond,’ besloot ze dat sprookje.

        Alsof ik al niet genoeg angsten uitstond.

(wordt vervolgd)

Guus Bauer