Proloog

Vroeger duurden de Zandvoortse zomers gemakkelijk tot eind september, zodat het zeewater tot wel 19 graden kon opwarmen. Zomeravonden in Zandvoort aan Zee, de zee geruisloos en zilt; ik lijk me er een serie van te herinneren. Maar ik herinner me er één in het bijzonder. Het was aan het eind van de maand september in het jaar 1948, toen mijn vader een boot was, of eerder, een eiland, een onbewoond eiland, waarop ik dreef. Ik was toen drie jaar. Het eiland was in het midden het dikst en bol, zoals dat ook gold voor een boot. Ik zat op handen en knieën en had moeite mijn evenwicht te bewaren. Zelf vond ik er niet veel aan, maar mijn vader lag op zijn rug in het water en lachte breed. Hij had grote witte tanden en een mager gezicht. Zijn donkerbruine ogen glommen. Ook zei hij af en toe op zachte toon iets tegen me, ik ben vergeten wat. Zijn armen lagen afwisselend zijwaarts en achterwaarts in het water en zijn handen draaiden langzaam, als schoepen. Hij bewoog zijn voeten op en neer, dat voelde ik. Eerst was er de horizon, die langzaam wentelde, daarna het strand, met in de verte de rieten strandstoelen, als reusachtige verticaal doormidden gezaagde pinda’s. We waren met z’n tweeën, in de hele zee. Misschien dacht mijn vader dat ik deze expeditie leuk vond, maar dat was allerminst het geval. Het water was voor vissen, als je er niet in kon staan, of zitten, zoals de lucht voor vogels was. Ik keek naar het strand om te zien of daar mijn moeder stond, maar zij was weer eens weg. Als mijn vader niet weg was, dan was mijn moeder wel weg, daar kon ik soms erg zenuwachtig van worden, van binnen dan, van buiten liet ik het nooit merken, maar ik denk dat eerst mijn elektrische dromen en later het bommelen, daarvan het gevolg zijn geweest. Om nog maar te zwijgen van de mannen zonder gezichten, die nog weer later kwamen, toen ik een jaar of twaalf was en naar het Lorentz Lyceum in Haarlem-Noord moest, omdat mijn ouders vergeten waren me te laten inschrijven op het Kennemer Lyceum te Overveen.

        Er was er altijd wel één in de buurt, mijn vader, mijn moeder, of mijn broer, maar aan mijn broer had ik tot dan toe nooit veel gehad. Hij aan mij ook niet, trouwens. We waren er gewoon allebei, ieder voor zich. Misschien was mijn broer op dat tijdstip wel bij mijn moeder. Zou mijn vader zinken met mijn broer op zijn buik? Hij was al bijna zes, ik pas drie. Maar we maakten behoorlijk water, het kwam soms al over mijn knieën. Vanaf het strand was geen enkel geluid hoorbaar en ook de zee ruiste niet. Het water was spiegelglad, zoals dat heette, en alleen als je heel goed keek kon je zien dat het traag bewoog. Pas veel later, meer dan een halve eeuw ongeveer, zesenzestig jaar om precies te zijn, heb ik begrepen dat dit moment in de tijd heel speciaal voor mijn vader geweest moet zijn. Of hij het zich later zelf nog herinnerde weet ik niet. We hebben het er nooit over gehad. Nader gemarkeerd zou ik het jaar 1948 het achtste jaar van mijn vaders nieuwe jaartelling noemen. Had ik dat toen maar kunnen weten, dan zou ik van dat moment ook hebben kunnen genieten, nu echter vond ik het maar een vertoon van zinloos vertier. Je kunt het als vader ook overdrijven. Gelukkig zag ik toen ineens mijn moeder aan de vloedlijn staan, met aan haar ene hand mijn broer. Met haar andere zwaaide zij uit de verte naar ons. Voornamelijk naar mij, dat kon ik zien. Mijn vader zag het niet, dat kon ook niet, want hij dreef plat achterover en staarde op dat moment naar boven, in het luchtledige van de hemel. Ik wilde erg graag terug, maar zei het niet, want ik zag aan de uitdrukking van zijn gezicht en aan zijn ogen, dat hij op dat moment misschien wel gelukkig was.

L.H. Wiener

(Dit is de proloog uit In zee gaat niets verloren van L.H. Wiener, het boek verschijnt in februari.)