Vedremo

Heeft u ook zo´n hekel aan Beckett? Ziet u ook het liefst theater dat zich afkeert van de evidenties en de banaliteit van een filosofische overtuiging ten tonele brengt? Dan kunt u zich waarschijnlijk goed inleven in de (naamloze) hoofdpersoon van Teatro Olimpico. Kees ’t Hart schreef met dit boek een kijk in de beslommeringen van een gepassioneerd theatermaker die wordt uitgenodigd om zijn stuk over Rousseau te presenteren in het legendarische Teatro Olimpico. Voordat deze voorstelling gerealiseerd zal worden, moeten de theatermaker en zijn collega zich een weg zien te banen door de chaos van de Italiaans theaterwereld die een compleet ander beeld voor ogen heeft. Ondanks al hun worstelingen om de eigen theatervisie in Venetië te presenteren moeten ze leidzaam toezien hou hun banale, onnodige stuk wordt overgenomen door – o gruwel – Beckettiaans evidentietheater.

Teatro-Olimpico-Kees-t-HartEen van de meest opvallende kenmerken van dit boek is dat deze allesbelangrijke theateropvatting tegelijkertijd speerpunt van de roman is, en toch voor het grootste deel buiten beeld blijft. Vanaf pagina een verwijst de hoofdpersoon naar hun eigenzinnige ideeën over hoe hun toneelstuk Rousseau opgevoerd zou moeten worden. Deze verwijzingen zijn, voor een niet-theaterkenner, vrij abstract:

Rousseau was een soort rondleider langs vanzelfsprekendheden.
‘Daarom werken jullie met een encyclopedisch decor,’ zei hij.
Dat had hij goed gezien.
‘Hij doemt op en verdwijnt, dat willen we laten zien,’ zei ik. ‘Het is allemaal te banaal voor woorden.’
‘De kern is de uitstraling,’ voegde Hein hieraan toe.

Met dergelijke uiteenzettingen moet de lezer het doen. Vaak ook volgt op deze momenten een zinnetje als ‘we kunnen ons voorstellen dat u niet geïnteresseerd bent in theoretische bespiegelingen over theater’, of ‘maar het voert nu te ver daarop in te gaan’. Zo wordt een echt begrip vanaf de kant van de lezer net buiten bereik gehouden en wordt het steeds terugkeren op het thema een beetje vermoeiend.

Het uitblijven van een grondige discussie over theater is voor een groot deel een resultaat van de vorm die het boek heeft gekregen. Het verhaal is geschreven als verslag van de theatermakers, gericht aan een commissie die hopelijk te hulp kan schieten bij het financiële fiasco dat het avontuur uiteindelijk is geworden. Naast misverstanden over de uitgangspunten van hun theaterstuk vormen onzekerheden over geld een belangrijke leidraad in het verhaal. Vanaf de eerste ontmoeting met het Teatro, in de vorm van Jim (spreek uit Dzjiem), zijn er onzekerheden over de financiering van het project. Er is sprake van financiering vanuit het Teatro Olimpico, het Ufficio Relazioni con il Pubblico, de Camera di Commercio, de Settore Servizi Sociali, de Diocesi di Vicenza. Kortom, een wespennest van namen en instanties, die zorgt voor constant hernieuwde twijfel en verwarring.

De beschrijving van deze chaos vormt het grootste deel van de roman. De theatermakers proberen ondanks alles bij te houden wie de spelers zijn, waar het geld vandaan komt, welke toezeggingen zijn gedaan, en wie welke touwtjes in handen heeft. Gevolg van deze vorm is dat het verhaal niet echt leest als roman, maar meer als wanhopige kroniek. Of nog meer misschien als het soort relaas van een vriend die nodig zijn hart moet luchten: je laat hem wel uitspreken, maar ondertussen ben je met je gedachten ergens anders. Het gaat jou niet aan, je kunt het niet voor hem oplossen, en het verhaal is inmiddels al zo ingewikkeld dat je niet meer zeker weet waar het allemaal naartoe gaat. Het belangrijkste sentiment dat het boek oproept is een gevoel van opluchting dat de lezer deze problemen niet hoeft mee te maken. Het verhaal pretendeert ook geen spanning op te bouwen; het is de lezer al na een paar hoofdstukken duidelijk hoe het avontuur af zal lopen.

Op veel manieren past deze vorm goed bij de inzet van het verhaal. Het toont de doelgerichtheid, de monomanie bijna, van de theatermakers. In die zin is er misschien ook een lijntje te leggen naar Rousseaus eigen Bekentenissen, het heeft dezelfde soort apologetische toon, eenzelfde soort fascinatie voor schaamte en mislukking. Het garandeert ook een verhaal zonder opsmuk: nergens wordt uitgeweken naar een zijlijn in het plot door een liefdesinteresse op te voeren, of een complexe familiegeschiedenis, of een jeugdtrauma. De enige thema’s zijn de extase en de wanhoop van de theatermakers. Tegelijkertijd werkt de vorm een inleving in deze emoties tegen omdat ze nooit echt menselijke vorm aannemen. Sterker nog, het hoofdpersonage wordt langzaam maar zeker een karikatuur van zichzelf. Dat komt het duidelijkst naar voren in de verontwaardiging die hij voelt bij elke tegenspreking van zijn ideeën:

We waren in alle staten. Hoe durfde deze nepdecorbouwer die nog nooit, maar dan ook nooit, iets behoorlijks had weten te bouwen, iets wat verder ging dan wat we toch al wisten, hoe durfde deze evidentielul Beckett in verband te brengen met onze voorstelling? Het lukte Wim maar ternauwernood ons te kalmeren, het scheelde niet veel of we hadden hem de straat op gegooid.

Op dit soort uitbarstingen kan de lezer zich verheugen op elk willekeurig moment dat een Italiaan zich uitspreekt over hun stuk, of theater in het algemeen. (‘O god. Het kon allemaal niet erger.’) Hun opvattingen over Rousseau zijn duidelijk de enige van waarde, elke andere opvatting is uiteraard ‘gelul in de ruimte’. (‘Can’t you see, can’t you see!’) Bij elke confrontatie ontpopt de hoofdpersoon zich als een dramaqueen die het niet kan nalaten een hissy fit te maken. Deze zijn zo frequent en zo sterk aangezet dat het bijna een parodie lijkt te worden op een soort oppervlakkig intellectualisme in de theaterwereld, een kritiek op een soort conceptfetisjisme.

Deze herhalingen, die op meerdere manier worden ingezet in het boek, geven het verhaal en de personages iets grotesks. Het duurt tot over de helft van het boek tot ze meer vaste vormen krijgen. Dit komt voor een groot deel door de introductie van het personage Otto Muzzi. Otto is aangenomen als acteur om het stuk in het Teatro op te voeren (hoe dat precies is gebeurd blijft, zoals vrijwel alle besluitvorming rond het stuk, een raadsel). Hij heeft de intenties van theatermakers duidelijk begrepen en toont deze in zijn spel. Hierdoor wordt het de lezer eindelijk duidelijk hoe zij het stuk voor ogen hebben. Otto slaagt er in de abstracte ideeën van de makers tot leven te brengen en draagt zo voor een groot deel bij aan het slagen van het verhaal, bijna ondanks de verteller.

’t Hart slaagt er met Teatro Olimpico in de wanhoop van de theatermakers neer te zetten. Na het omslaan van de laatste pagina blijft de lezer echter achter met het gevoel dat het meest interessante gedeelte van het verhaal niet verteld is: een echte kennismaking met de hoofdpersoon, een fundamentele discussie over modern theater. Maar misschien is dit wanhopige relaas de enige manier waarop de creatieve geest zijn ideeën aan de onwetende wereld kan tonen; ze de wereld in sturen en er verder maar het beste van te hopen. Vedremo, zoals ze in het Italiaans zeggen.

Suzanne van der Beek

Kees ’t Hart – Teatro Olimpico. Querido, Amsterdam. 224 blz. € 18,99.