Nachtclubs, het materiaal van de wereldgeschiedenis

Door de vele aandacht voor een van de beste romanschrijvers van de twintigste eeuw, Joseph Roth (1898-1940), verkeren we in de gelukkige omstandigheid dat hij bijna geen introductie meer nodig heeft. Het is te hopen dat de stroom uitgaven nog lang niet zal opdrogen. Vorig jaar, een herdenkjaar, waren er maar liefst drie boeken: de roman Vlucht zonder einde, de bundel Parade van gebeenten, gedichten en reportages met de Eerste Wereldoorlog als thema, en een van de mooiste uitgaven van 2014 – en een van de meest toepasselijke als het om de persoon Roth gaat: Hotelmens, een bundel reportages en brieven over het hotelleven, samengesteld en vertaald door de Vlaamse Roth-specialist Els Snick. Van haar hand verscheen ook het lezenswaardige Waar het me slecht gaat is mijn vaderland, over Roths omzwervingen in Nederland en België. Nu is er een nieuwe bundel verschenen, weer bij Bas Lubberhuizen, en wederom verzorgd door Snick, getiteld De blonde neger en andere portretten, een reeks reportages waarin ze Roths stellingname tegen de groeiende onverdraagzaamheid van zijn tijd wilde belichten, verlucht door prachtige illustraties van Frans Masereel.

We weten allemaal wat er met de ‘groeiende onverdraagzaamheid’ wordt bedoeld: de giftige cocktail van antisemitisme, nationalisme, frustratie en bekrompenheid. Roth schrijft er sarcastisch over. Zo merkt hij op dat de leuzen op de wc’s van een trein een ‘literaire productie’ is die alleen door ‘uitgebreide onanie’ en Arthur Dinter (een antisemitisch auteur) kon worden voortgebracht. En dan, in hetzelfde stuk, verhaalt hij hoe een Indische vrouw die op weg naar haar muziekles op de Prager Platz in Berlijn was aangevallen door een dronken man, ‘naar verluidt een hardwerkende grotestadsmens’. Een tiental mannen had staan toekijken naar het gevecht van een ‘landgenoot’ en een vrouw van een ander ras. Roth schrijft dat hij zich verwondert dat het publiek niet van de gelegenheid gebruik had gemaakt om mee te vechten aangezien ze immers weerloos was: ‘Het was een uitgelezen kans om Deutschland über alles te zingen,’ voegt hij eraan toe. En daar stopt zijn sarcasme niet. Roth vraagt zich af of de dronkenman en de omstanders de Indische vrouw misschien voor een Joodse hebben aangezien.

Het verbaast dan des te meer dat ze gered werd en dat de omstanders passief zijn blijven kijken.

Het bovenstaande maakt deel uit van het ‘Berlijns prentenboek’, dat verscheen in het satirische blad Der Drache. Met dodelijke ironie schrijft hij over een allesbehalve mooie volksnationalistische sympathisante. Roth meent haar in haar overtuiging te moeten sterken, ‘want niets kan een beweging meer schade toebrengen dan lelijke vrouwen.’

Joseph Roth De blonde neger

Roth was een groot observator – en hij schreef het ook nog eens prachtig op (‘Haar gezicht is zo breed en zo krijtgrijs als een afgedankte schoolbordspons’) – maar hij heeft het meeste oog voor de minder bedeelden; over de ‘bourgeois’ schrijft hij met dédain (‘eerzame burgermannetjes die, vrij van het huwelijks toezicht, een meisjesboezem tegen hun wellustige portefeuille aandrukken’). Des te meer sympathie en compassie reserveert hij voor de armen, oorlogsinvaliden, migranten, dieven en andere misdadigers, zwervers, ‘gekken’, matrozen, zigeuners, dagloners en caféschuimers. Maar ook bijvoorbeeld voor mensen zonder ouders en vrienden die ‘vergeten zijn gestorven’, in een schrijnende reportage over foto’s van anonieme doden die in de fotovitrines op de benedenverdieping van het hoofdbureau van de Berlijnse politie hangen. Wat Roth betreft zouden die foto’s in het centrum van de stad moeten hangen ‘waar ze het zinnebeeld van is’. Deze kleine toevoeging toont aan dat Roth niet alleen goed observeerde, maar ook nog eens goed doordrongen lijkt van het feit dat de zogenaamde ‘onderkant’ onlosmakelijk is verbonden met de ‘bovenkant’, iets wat de ‘bovenkant’ niet graag ziet of wil zien. Hij probeert een spiegel voor te houden; de etalages met de portretten van de levenden geven ‘een verkeerd beeld van het leven’. Deze spiegeling komt nog het pregnantst tot uiting in de reportage die ook in Parade van gebeenten is opgenomen, over de begrafenis van een Poolse invalide die zelfmoord had gepleegd, waarbij alle invaliden van de stad, ‘fragmenten van wat ooit mensen waren geweest’, de rouwstoet vormen. Roth schrijft dat deze begrafenis helaas in Lemberg plaatsvond, in Oost-Galicië, en niet in het centrum van Europa, Genève bijvoorbeeld, en men had diplomaten en veldheren moeten uitnodigen (met uitroepteken). In het licht van de spiegeling kan ook de opmerking worden gezien dat de nachtclubs het ‘materiaal van de wereldgeschiedenis uitmaken’.

Het ontroerendste trof me de opofferende liefde van een moeder die door haar zoon met een bijl te lijf was gegaan.

Hij was gewoon wat opvliegend van aard, haar zoon, en vroeger altijd een brave jongen geweest.

Vervolgens tekent Roth op dat ze snoepgoed voor hem zal inpakken, ‘met trillende vingers’, om naar de gevangenis te brengen, en dat ze voor hem zal werken en sparen.

En altijd als ze naar de bijl kijkt of eraan denkt, is die vreselijke dag uit het verleden daar weer. Maar hoe vreselijk ook, hij weegt minder zwaar dan de fantastische dag waarop haar zoon weer thuis zal komen, eerlijk, genezen, en vol van spijt.

Erg geestig is het verslag van de aankomst van de Amerikaanse bokser Jack Dempsey in Berlijn. Een grote menigte heeft zich verzameld op het Bahnhof Zoo en van pure opwinding trekken dames hun bontjassen uit en smijten die in de lucht. De bokser wordt naar het Adlon Hotel gebracht en de menigte spoedt zich in auto’s achter Dempseys wagen aan, ‘maar de heer Dempsey lag al in bed.’ Een assistent deelt daarop mee dat de bokser drie dagen in de stad is om musea te bezoeken.

En dat was de grote teleurstelling van de dag. Wat? Hij wilde musea bezoeken? Musea?

Roth besluit zijn verslag met het volk dat teleurgesteld naar de bioscoop ging. ‘Dempsey, de onoverwinnelijke, was door zichzelf verslagen.’

Hoewel deze bundel misschien niet zo mooi is als Hotelmens, is hij toch belangrijk. Vanwege Roths immer fluwelen pen (‘God was de allereerste karikaturist toen hij de mensen schiep’), het tijdsbeeld, en de genoemde spiegel die ons wordt voorgehouden, wat zijn engagement toont. In een reportage over een horlogemaker die een moord heeft gepleegd roept Roth vertwijfeld uit hoezeer mensen zich baseren op uiterlijkheden. We kunnen zonder al te veel aarzelen stellen dat zij dat nog lang niet hebben afgeleerd. De School voor Journalistiek zou er goed aan doen om deze bundel op een lijst met verplichte literatuur te zetten.

Informatie: op 27 mei is er een presentatie in Perdu te Amsterdam en op 28 mei in deBuren te Brussel.

Johannes van der Sluis

Joseph Roth – De blonde neger en andere portretten. samengesteld en vertaald door Els Snick, met een voorwoord van Tommy Wieringa. Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 188 blz. € 19,95.