Over De eindelozen en Garderobe, een keuze uit de gedichten van Luuk Gruwez.

Ik  herinner ik me nog heel goed dat ik de eerste bundel van Toon Tellegen las, De zin van een liguster; of Ja! naakt als de stenen van K. Michel; of Rode oever van Arjen Duinker en De reis naar het welkom geheten van Elma van Haren. Of ’s Zomers stinken alle steden van Menno Wigman of, nou ja, ik kan nog even doorgaan.

Soms is het alsof een dichter de poëzie even opschudt en dan terug legt, waarna de poëzie nooit meer helemaal hetzelfde is als daarvoor. De hierboven genoemde bundels waren ‘momenten’ in de Nederlandstalige poëzie, belangrijke momenten, momenten waarop er eindelijk eens iets gebeurde.

De lectuur van het  debuut van Luuk Gruwez heet De feestelijke verliezer en was net zo’n moment. Voor mij dan, en voor de rest alleen in Vlaanderen, want de bundel verscheen bij Manteau en het interculturele grensverkeer was in 1985 net zo onmogelijk als het nu weer is geworden. Bovendien was De feestelijke verliezer niet Gruwez’ debuut, maar zijn vierde bundel. Het was zijn tweede bundel bij een ‘grote’ uitgever en omdat Gruwez het achteraf zo wil, doe ik maar net alsof het wél zijn debuut is.

Dat geeft me dan een bruggetje naar Garderobe, de in 2010 verschenen en onlangs heruitgegeven keuze uit eigen poëtisch werk die Gruwez maakte. De bundel opent met een keuze uit De feestelijke verliezer. Gruwez gooit de drie eerdere bundels zelf de vergeetput in. Dichters en hun te vroeg begonnen carrières! Je kunt bibliotheken vullen met (volgens dichters) te prematuur gepubliceerde bundels. Gruwez schrijft het zelf heel fraai op in het nawoord bij Garderobe uit 2010 (en haalt ineens een andere verzamelbundel van stal, Bandeloze gedichten):

De eerste hier opgenomen bundel, De feestelijke verliezer (oorspronkelijk uit 1985), bevat verzen zoals die eerder, vaak in bewerking, al verzameld waren in Bandeloze gedichten, ook daar al met de nodige retouches. Een paar nog oudere gedichten zijn na een grondige transformatie aan De feestelijke verliezer toegevoegd, omdat zij daar qua sfeer, stijl en thematiek bij aanleunden. In alle daaropvolgende bundels zijn eveneens retouches aangebracht. Een aantal strofes of gedichten zijn integraal weggelaten. De recentste bundels ondergingen de minste ingrepen. Het gaat om Allemansgek en Lagerwal. Het recentste heeft nu eenmaal de meeste praat.

Eigenlijk is dat niet helemaal waar overigens. Want het tweede gedicht uit Garderobe bijvoorbeeld stond al in Een huis om dakloos in te zijn, de bundel die voorafging aan De feestelijke verliezer. Gruwez greep toch nog een beetje terug op zijn vroegere poëtische ik. Kortom: een dichter is voortdurend aan het schuiven. Het is trouwens wel goed dat hij het gedicht uit Een huis om dakloos in te zijn wist te redden, want het is een mooi ding:

De modderen engel

Uit modder zijn de engelen ontstaan
of aan de aarsjes van onreine meisjes,
waaruit zij roekeloos en rücksichtslos ontpopten
voor dichters die van oudsher hielden van de maan,

altijd verslaafd aan de charmante waan
dat goud uit goud ontstond en niet uit aarde.
En zelfs wanneer een hunner iets ontwaarde,
zelden bleek verlangen tot begeerte bekwaam.

Een typisch jeugdgedicht, helemaal passend binnen de ‘neoromantiek’ waartoe Gruwez in die jaren werd gerekend (poëzie en de classificeerdrang, ook een mooi onderwerp van studie), deels licht-decadent en deels leunend op de ironie en de terugkeer van het rijm (door Gerrit Komrij in de vroege jaren zeventig geforceerd). Maar niet veel verder in de bundel wordt het pas echt menens en komt er een ander soort engel aanzweven:

De feestelijke verliezer

Ein jeder Engel ist schrecklich.
R.M.Rilke

Ik had het fijnste gaas van het verlangen lief
zoals een zachte bries het lichaam van de baadster
en waar ik mij begaf, omgaf er mij een waas
van angstaanjagend aangenaam verwelken.
En een seizoen lang werd het avond.

En toen – het hart hoog op de wind –
verlangen zich bezeerde aan begeerte,
hoe lief had ik dan niet dat feestelijk verlies,
alsof een hartstocht mij verloren blies,
al werd ternauwernood gezoend
de monstrans van één enkele mond.
En elke avond werd het herfst.

En telkens als de sierlijkste der herfsten
mij in de wind een onderkomen bood,
vond ik in ruisen en in beven
een huis om dakloos in te zijn.

Dit gedicht, terecht een klassieker, is Gruwez op zijn best, de fabrikant van zinnen die je soms voor je uit kunt murmelen (‘dikke mensen weten alles van de liefde’), gedichten die je tijdens je leven af en toe kunt raadplegen, ter geruststelling, om te kijken of ze er nog zijn, gedichten als ‘Dikke mensen’, ‘Album III’ en ‘Zuster Maan’ bijvoorbeeld.

Zijn werk is niet zo ‘moeilijk’ als dat van bijvoorbeeld Dirk van Bastelaere (die weliswaar lyrischer en ‘klassieker’ is dan hij zelf zou willen) en minder zwaar op de hand als de klaagzangen van Leonard Nolens. Gruwez dicht alsof hij tegen je praat – en iedereen die zo’n soort gedicht wel eens heeft proberen te schrijven weet hoe moeilijk dat is. Het is namelijk bijna niet te doen.

In zijn oeuvre streeft Gruwez naar een zo dicht mogelijke opeenhoping van dit soort klassiekers, opgediend in een zo helder mogelijke taal. Zijn onderwerpen? De liefde, de onmogelijke liefde, het verlies, ziekte, de dood, ouder worden, herinneringen aan het eigen verleden… kortom, onderwerpen die iedereen herkent en die daarom zo ‘gevaarlijk’ zijn om te behandelen. Voordat je het weet ben je als dichter niet aan het zingen, maar aan het jammeren.

Gruwez is inmiddels een merk geworden, een sterk merk, en elke nieuwe bundel die van hem verschijnt is een vorm van branding. Meer van hetzelfde, en vooral: nog meer gedichten die die een leven meekunnen erbij. Het net verschenen De eindelozen is geen uitzondering. Het lijkt allemaal zo gemakkelijk, dat je soms een paar keer moet lezen wat er staat voordat je begrijpt dat het iets bijzonders is.

De titelreeks gaat over het Vlaanderen in de Eerste Wereldoorlog (‘De oorlog was je veel te groot, o kleine Jean’) en is onderdeel van de tsunami aan oorlogsliteratuur die vorig jaar, honderd jaar na het begin van De Grote Oorlog, verscheen. Gruwez schrijft die oorlog zonder mankeren zijn eigen universum in. Of beter: Gruwez’ universum omarmt ook de wreedste werkelijkheid, desnoods tot in de loopgraven van de geschiedenis.

Het mooist vind ik Gruwez als hij zijn gedichten letterlijk lijfelijk (en persoonlijk) maakt, zoals in de reeks ‘Vlees na vlees’ dat opent met dit gedicht:

Poging tot afscheid

Zo dien je bijvoorbeeld afscheid te nemen:
je legt je hand behoedzaam op je hart,
je wist één traan en onderdrukt één snik,
want rouw die te luidruchtig is, vertrouwt men niet.

En in een kroeg, hier om de hoek, zit iemand die misère
speelt of zich bezatten wil om een vervloekte andere.
En buiten nederlaagt het van het weemoedweer.
Er vliegen drie, vier mussen op zo grijs als grijs.

Men houde rekening met dit verwoestend feit: altijd
ben je elkaar voorgoed, al is het pas tot morgen, kwijt.

En dan moet de reeks ‘Volgens András’, over een Hongaarse seriemoordenaar die Gruwez de mythologie en zijn eigen universum inschrijft, nog komen: ‘András vindt dat men te veel van hem vindt. / De wereld is zo machtig groot. En híj heeft maar één raam, / hoog in zijn cel, waar af en toe een ster verschijnt // die dromen doet van een heelal.’

Over een jaar of drie, vier verschijnt de herdruk van Garderobe, met De eindelozen erin. En een nieuwe bundel van Gruwez. En dat kan nog wel even zo doorgaan. En dat is maar goed ook.

Chrétien Breukers