Ik wil het over het keukentrapje hebben

Ik heb mijn alleraardigste pied-à-terre in Parijs kwijtgespeeld. Over de ‘hoe kon dat nou gebeuren-vraag’ tast ik nog steeds in het duister. Kort na mijn verblijf, nu twee weken geleden, smste Musette, vriendin en bewoonster van de flat: ‘Sally en Molly zijn vol lof over je goede zorgen. Dank voor de kaas en de snijkoek.’

         Sally en Molly zijn de poezen van Musette en de kaas en de snijkoek had ik als cadeautje uit Nederland meegebracht. Musette zweert bij producten van Pijnenburg en belegen Goudse kaas, beide zijn niet of nauwelijks in Frankrijk te krijgen.

         Drie dagen later belde ze op. ‘Ik heb twee zaken die ik met je wil bespreken,’ ving ze aan. Het gekozen toontje, kil en afstandelijk, zoog me terug in de tijd en zoomde in op een klaslokaal in de negentiende eeuw waarin een in het wit gestoken non op het punt staat een kansarm kereltje af te ranselen.

         ‘Fijn iets van je te horen, Musette,’ probeerde ik de moed erin te houden.

         Er volgde een stilte van het soort dat een messenslijper nodig heeft om zijn machine op te warmen. ‘Als eerste,’ begon Musette, ‘wil ik het over het keukentrapje hebben.’

         ‘Het keukentrapje?’

         ‘Ik zou graag willen weten wat het keukentrapje in de slaapkamer te zoeken heeft.’

         Dat weet alleen de Allerhoogste, zei ik bijna, maar ik hield het op: ‘Ik weet het ook niet. Maar praktisch was het wel. Mijn jasje paste precies op de bovenrand.’

         ‘Dat interesseert me niet. Ik wil weten waarom je het trapje niet hebt teruggezet in de berging nadat je het gebruikt had.’

         ‘Waarom zou ik dat doen?’

         ‘Omdat het daar hoort.’

         In eerste instantie drong het niet tot me door dat het kennelijk aan Musettes aandacht ontsnapt was dat zij het trapje in de slaapkamer had laten staan, en mij dus beschuldigde van iets waarvoor zij zelf de verantwoordelijkheid droeg. Toen ik uitlegde dat het trapje al in de slaapkamer stond toen ik mijn intrek in haar flat nam, noemde ze me een fantast, een leugenaar en een bedrieger. In die volgorde.

         Ze schakelde door naar de tweede zaak die ze wilde bespreken. Opnieuw dat negentiende-eeuwse nonnentoontje. ‘Waar is mijn bruine tas van varkensleer?’

         ‘Ik heb geen tas gezien. Behalve die van mij.’

         ‘Mijn bruine varkensleren tas is weg.’

         ‘Musette, je weet dat ik niets van leer moet hebben, en ik haat bruin. Gewoon doorzoeken, dan vind je hem wel,’ probeerde ik het gesprek luchtig te houden.

         ‘Ik beschuldig jou ook niet direct,’ reageerde ze, ‘maar misschien heb je iemand uitgenodigd, en die zou mijn tas meegenomen kunnen hebben.’

         ‘Ik heb niemand uitgenodigd.’

         ‘In het verleden deed je dat anders wel.’

         ‘Zeker,’ beaamde ik, ‘jij niet dan?’

         ‘Hoe bedoel je dat?’

         ‘Als jij in de flat van een ander zit, is het de hele dag tango. In Londen heb je zelfs een keer een feest gegeven zonder dat de eigenaar het wist.’

         Ze negeerde mijn zijsprongetje, en wees me erop dat ik de theebus niet op de juiste plek had terug gezet, en dat ik de oranje koekenpan op de witte geplaatst had (in plaats van andersom). Als ik niet moest ophangen – er stond iemand met een pakje voor de deur – had ik vermoedelijk nog aan de telefoon gezeten.

         Vierentwintig uur later stuurde ze een sms: ‘Tas gevonden in de linnenkast. Opgelucht’.

         Ik ademde rustig verder, en richtte mijn ogen op een vergeten tekst van Hermann Hesse.

         Toen ze me vier dagen later opnieuw belde, en omzichtig begon uit te leggen dat er ‘tegenwoordig geweldig goede middeltjes’ bestaan om kringen op het aanrecht mee te verwijderen, begon het gesprek te degenereren.

         Ze beweerde dat ik haar planten verwaarloosd had – ‘mijn basilicumplantje klaagt steen en been’ – en ik eiste excuses voor de beschuldiging dat ik iets te maken zou hebben gehad met de verdwijning van haar bruine varkensleren tas. ‘Weet je, Musette,’ snauwde ik haar toe, ‘ik heb het helemaal gehad met de hysterische telefoontjes van een oude vrijster.’

         ‘Maak je geen zorgen,’ knetterde ze voor ze de verbinding verbrak, ‘die zal je ook niet meer krijgen.’

Aristide von Bienefeldt