Rariteitenkabinet en zedenschets ineen

De nieuwe roman van Alfred Kossmann, In alle onschuld, is een opmerkelijk boek. Het verhaal dat wordt verteld is buitenissiger dan in ander werk dat ik van Kossmann ken (ik doel met name op het maar half geslaagde Hoogmoed en dronkenschap, een frivole roman uit 1981) en de personages die dat verhaal moeten dragen vormen een bonter gezelschap dan ooit eerder. Wat daarbij opvalt is het grote aantal vrouwen dat de roman bevolkt, variërend van de ‘sadotherapeute’ Wanda tot de lesbische Annemieke die ‘George’ genoemd wil worden, en van de opportunistische zakenvrouw Agatha Treustadt tot de hartstochtelijke Penelope, een journaliste in Athene.

kossmann onschuldTemidden van zoveel vrouwen staat eigenlijk maar één man: Ferdinand Dinkgreef, de sociaal bewogen redacteur van het Woudrechts Weekblad, een vijftiger. Hij is degene die van zichzelf zegt dat hij ‘een spoor van vernieling’ heeft achtergelaten, maar die door anderen wordt gezien als ‘de onschuldigste man’ die ze kennen. Goedwillend en lichtelijk naïef als hij is, laat Dinkgreef zich naar hartelust door de emoties van anderen manipuleren: zijn onschuld heeft even bizarre als grote gevolgen.

Dinkgreef, weduwnaar, wordt door talloze vrouwen belaagd. Vooral door Dorien, zijn inwonende dochter (‘En wee je gebeente als je je aftrekt. Je bent van mij, vadertje.’), maar ook door Agatha Treustadt – een tikje nymfomaan, en belanghebbend bij de omzetting van het weekblad in een krant met een groter verspreidingsgebied – en door Jannetje, eens zijn medewerkster, later secretaresse van Treustadt, en op Dinkgreef bodemloos verliefd, hoewel ze lesbisch is. Door Dorien en Agatha laat Dinkgreef zich verleiden: Dorien houdt er een tweeling aan over, waarmee ze eerst naar Brussel en daarna naar een bordeel in Haarlem vertrekt. Met de abortus die Dinkgreef wilde kon ze niet instemmen.

In alle onschuld valt vervolgens in twee delen uiteen: een verslag van Dinkgreefs reizen na de overname van het weekblad naar diverse Europese hoofdsteden en zijn vele ontmoetingen met vrouwen aldaar, en de op smachtende toon geschreven brieven die Dorien aan haar vader – ook de grootvader van haar kinderen – zendt. Dat die beide lijnen uiteindelijk niet meer samenvloeien maakt de tweede helft van de roman, qua compositie, minder boeiend dan de eerste; de soepele wijze daarentegen waarop Kossmann lange periodes overbrugt en de noodzakelijke feiten meldt – vergelijkbaar met Geur der droefenis (1980), nog steeds zijn meesterwerk – vind ik benijdenswaardig. Wat uit het rariteitenkabinet resulteert is een zedenschets die actueel en frappant is. Minder autobiografisch, vermoed ik, dan eerder werk – maar daarom, naar vorm en inhoud, niet minder literair.

Ferdinand Dinkgreef, een zwerver geworden, belandt na zijn kortstondige liefde voor de Atheense Penelope ten slotte op Kreta, waar hij de Australische socioloog-antropoloog John Joannis ontmoet. Ook die John deelt zijn leven met veel vrouwen, en toch is hij het die – aangeschoten – Ferdinand een tongzoen opdringt. ‘Ik ben net als jij, oude makker, ik zag het meteen. De Griekse jongetjes, hè? Godbewaarme, wat zien ze er heerlijk uit in de zomer.’

Op Johns avances gaat Ferdinand niet in, maar zijn late verschijning in een dichtbevolkt verhaal is wel een ironisch op te vatten tegenwicht.

Anton Brand

Alfred Kossmann – In alle onschuld. Querido, Amsterdam, 166 blz.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden op 4 januari 1985.

Lees ook de recensie van Frank van Dijl over dit boek.