Een simpele, diepe overpeinzing

Samen met twee uitgaven van de nieuwe, interessante Uitgeverij Leesmagazijn (Christian Kracht en Rainald Goetz) was het eerste deel van De Thibaults van Roger Martin du Gard hét literaire hoogtepunt van 2014. De pers was unaniem enthousiast volgens mij. De pers heeft soms gelijk. Aan het begin van dit jaar werd door Meulenhoff bij wijze van zoethoudertje de korte roman Het oude Frankrijk gepubliceerd, maar die viel nogal tegen, en daarom kon er des te meer worden uitgekeken naar deel twee van De Thibaults, in het vermoeden dat Martin du Gard zou afmaken waarmee hij was begonnen: het ultieme boek schrijven. Tegen de duizend pagina’s zien degenen die het eerste deel, bijna negenhonderd pagina’s, met plezier hebben gelezen niet op, want als Martin du Gard op dezelfde voet door zou zijn gegaan, dan konden we weer een pageturner verwachten. Proust lezen was best aangenaam, daar niet van, maar in het eerste deel van De Thibaults geen enkele taaiheid; sommige mensen zien misschien niet op tegen taaiheid in een boek, maar ikzelf reserveer die taaiheid liever voor het echte leven, ook met mate uiteraard. Een boek dus voor de ongeduldige en temperamentvolle lezer, zoals Stefan Zweig zichzelf omschreef; alleen boeken die hem pagina na pagina meesleepten, schonken hem werkelijke voldoening. En jawel, het vermoeden van het ultieme boek wordt bevestigd, met dank aan de wederom mooie vertaling van Anneke Alderlieste; het is bijna ongelooflijk te noemen wat Martin du Gard heeft gepresteerd, zo ongelooflijk dat mij tijdens het lezen het vermoeden bekroop dat Martin du Gard God was – als God bestaat, is Hij ongelooflijk – in elk geval dat God hem de woorden had ingefluisterd. In dat opzicht zijn de beste romanschrijvers, atheïstisch of niet, te beschouwen als uitverkorenen, wat mindere romanschrijvers niet hoeft te demotiveren. Ook zij kunnen te allen tijde door Gods vinger worden aangeraakt om, zoals Martin du Gard in zijn dagboek zei over De Thibaults, iets te schrijven met ‘een grote kans op geluk’ voor zichzelf maar waarvan ook de rest van de mensheid ruimschoots kan profiteren.

Dat ik aan God moest denken tijdens het lezen van dit tweede deel komt misschien met name door de zeer uitgebreide kennis van de gebeurtenissen in de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog; als God bestaat, dan is Hij een uitmuntend historicus. Misschien vertelt Martin du Gard voor historici die gespecialiseerd zijn in de Eerste Wereldoorlog niets nieuws, en zij moeten maar uitmaken of alles klopt, maar op mij maakte het veel indruk. Het is de zomer van 1914 en de porseleinkast van het fin de siècle dreigt om te vallen; meer dan zeshonderd pagina’s lang weet Martin du Gard de spanning vast de houden van die zomer, wordt het oorlog of niet, ook al weten wij lezers natuurlijk donders goed wat er gaat gebeuren, de spanning zit hem in het feit dat we willen weten wat de oorlog voor gevolgen zal hebben voor de levens van de twee hoofdpersonen: de broers Jacques en Antoine Thibault. De reden waarom Martin du Gard de historische gebeurtenissen zo goed op een rijtje heeft, zal gelegen zijn in het feit dat hij was opgeleid tot archivaris. Hoewel archieven de connotatie hebben van droog, stoffig en misschien wel doods materiaal, is hier absoluut geen sprake van een verkapte geschiedenisles die op basis van documenten is gemaakt; in deze roman wordt de geschiedenis tot leven gebracht, de personages zijn geen slappe illustratie van historisch materiaal, wat het lezen van historische romans soms zo oninteressant maakt als roman; de personages, en dan vooral Jacques en Antoine, doorleven de historie. Ze ondervinden het aan den lijve dus, soms letterlijk, zo schrijft Martin du Gard over de diplomaat Rumelles: ‘Hij liep op en neer door het vertrek, trok onhandig zijn boord recht, en wankelde zelf bijna – net als Europa – onder de verwarrende stortvloed van gedachten.’

Martin du Gard was eveneens paleograaf, wat inhoudt dat hij historische documenten niet alleen archiveerde, maar ook kon ontcijferen. Dat uit zich in De Thibaults in de eerste plaats in zijn kunde om te observeren. Observatievermogen is een van de basiseigenschappen van de romanschrijver, iets wat hij gemeen heeft met God; naast historicus zou Hij de grote observator zijn, alleen al vanwege het feit dat Hij miljoenen mensen in de gaten moet houden. In de tweede plaats blijkt Martin du Gards achtergrond als paleograaf uit het feit dat hij zo nauwkeurig is, voor de ontcijfering kan immers niets aan het toeval worden overgelaten. Als Martin du Gard een personage introduceert, beschrijft hij vaak heel fijntjes de gezichten, een genot om te lezen:

De vorm van zijn kleine, ronde hoofd, op een dunne hals, deed denken aan een vogelkop. Zijn jukbeenderen, in tegenstelling met die van Wachs, strekten zich niet in de breedte uit, maar vormden onder zijn ogen twee bijna puntige uitsteeksels. Over zijn in de regel serieuze, aandachtige gezicht gleed soms een verontrustende glimlach: een glimlach die zich plotseling uitstrekte tot zijn mondhoeken, de oogleden samenkneep, de slapen plooide, en de lippen tot boven de tanden optrok; dan schitterde er een wat wrede, sensuele gloed in zijn ogen. Sommige wolfshonden ontbloten op die manier hun hoektanden, als ze spelen.

De doorsnee romanschrijver bekreunt zich niet om dergelijke beschrijvingen, en dat is, zoals Martin du Gard laat zien, een gemiste kans, want zijn nauwkeurigheid, wat ook de lengte van het boek verklaart, is het begin van de ontcijfering van de psychologie van de personen in kwestie. Dat de ogen de spiegel van de ziel zijn, is een cliché, maar niet onwaar wellicht, en als dat zo is, dan is de rest van het gezicht dat misschien ook, in elk geval een spiegel van de biografie van de persoon in kwestie. Fysionomie is volgens Wikipedia een pseudowetenschap, maar dat is de romankunst in zekere zin ook, en begint wetenschap niet bij de erkenning dat alle wetenschap mogelijk pseudowetenschap is?

De Thibaults is vooral een grondige ontleding van het innerlijk van Jacques en Antoine, wat tot gevolg heeft dat ze levensecht worden. Zelden een boek gelezen waarin die sensatie zo sterk is. Martin du Gard legt deze woorden in de mond van een jeugdvriend van Jacques: ‘Als ik een romanschrijver was, zou ik, geloof ik, in plaats van bij ieder nieuw boek van personages te wisselen, steeds aan dezelfde vasthouden, om steeds dieper…’ Jacques zwijgt, maar we weten wat op de puntjes moet staan en dat dat het programma is van zijn schepper: door te dringen. Op dat doordringen tot de mens legt Martin Du Gard eveneens de nadruk in zijn Nobelprijsrede uit 1937. Vanwege die drang is hij een psychologisch genie met kennis van de al te menselijke motivaties. Neem deze karakterschets:

Maar haar blind geloof verhinderde haar echt diep in zichzelf te kijken. Wat voortvloeide uit een instinctief egoïsme, schreef ze toe aan de geestelijke genade.

Omdat Martin du Gard zo diep schouwt, zijn zijn dialogen ook natuurlijk, omdat hij weet wat er omgaat in mensen; tijdens gesprekken zijn Jacques en Antoine ook in dialoog met zichzelf, in gedachten. Soms is er ondanks dat er wordt gesproken helemaal geen dialoog. Zo schrijft Martin du Gard over het gesprek van Jacques die na jaren zijn jeugdvriend ontmoet dat de ‘armzalige woorden’ die ze elkaar toewierpen deden denken aan de ‘trossen die zeelui elkaar van de ene boot naar de andere toewerpen en die tien keer in het water terugvallen voor ze in de lucht worden opgevangen.’

In dit tweede deel leren we Jacques kennen als socialistische journalist in Genève. (Overigens kan dit tweede deel worden gelezen zonder dat je het eerste deel kent.) Hij heeft de burger in hem overwonnen – de Thibaults zijn een familie uit de hogere bourgeoisie – maar hij voelt soms dat er nog restanten aanwezig zijn, voornamelijk vanwege zijn reserve, uiteraard een handicap voor de ware activist: ‘Hij is door het leven gegaan als een angstige dilettant, die zuinig de delen van zichzelf uitkiest waar hij bereid is afstand van te doen.’ Dat blijft niet onopgemerkt, een andere socialist uit de kringen waarin hij verkeert, merkt over hem op dat hij net is als een ‘burger op zijn sofa, die met zijn pijp in de mond rustig het voor en tegen [cursiveringen RMDG] afweegt.’ Om daar voor eens en voor altijd een einde aan te maken kan hij niet anders dan zichzelf volledig op het spel te zetten. Hij mag tot over zijn oren verliefd zijn op Jenny, als hij ziet dat ze het stempel van zijn eigen milieu draagt, voelt hij toch enig onbehagen. De liefdesroman in deel één wordt voortgezet ( ‘In een uur was ze meer veranderd dan in tien jaar: de zekerheid bemind te worden, had bij haar een nieuwe ziel gesmeed’), maar de politiek komt op de eerste plaats.

Jacques is de temperamentvolle van de twee broers, hij vertegenwoordigt in zekere zin het dionysische, de hartstochten, de irrationaliteit, wat niet wegneemt dat zijn doel is om de kapitalistische maatschappij langs vreedzame weg omver te werpen, geweld stuit hem tegen de borst. De dreigende oorlog beschouwt hij als onderdeel van het kapitalistische project om bezittingen te behouden en te vermeerderen, hij wil broederschap tussen de volkeren bewerkstelligen, zijn hartstocht komt tot uiting in een radicaal pacifisme. Antoine is werkzaam als arts in Parijs, en ondanks dat hij, op heel zuinige wijze, sympathie kan opbrengen voor de denkbeelden van zijn broer, hij houdt ook van hem, en ondanks dat de dreigende oorlog een vervreemdend effect heeft (‘Ik voel dat er achter dokter Thibault iemand anders schuilgaat: ikzelf’), blijft zijn rationalisme tot aan het begin van de oorlog onaangetast. Dat rationalisme van hem gaat hand in hand met zijn wil om een verantwoordelijk burger te zijn, gebaseerd op ‘gematigdheid, gezond verstand, wijsheid en ervaring, het streven naar recht.’ Deelnemen aan de oorlog beschouwt hij dan ook als een plicht. Socialisten en hun revolutie vergelijkt hij met kinderen die met blokken spelen en alles omver willen smijten om weer van voren af aan te beginnen. ‘Idioten! Doe toch gewoon jullie werk!’ roept hij uit in zijn binnenste. Als de mobilisatie een feit is en hij opgeroepen wordt als legerarts loopt hij niet over van enthousiasme – hij blijft rationalist, van heroïek heeft hij een afkeer – maar hij weet wat hem te doen staat, ook al voelde hij toen hij met de genoemde diplomaat Rumelles de Europese politiek doornam zich op een gegeven moment angstig als een passagier ‘die midden in een storm plotseling ontdekt dat alle scheepsofficieren hun verstand hebben verloren.’ Zoals bekend was de Eerste Wereldoorlog een breekpunt waarin het rationalisme – dat een zeker optimisme impliceert, het verstand zal zegevieren – zonder benen verder moest; net als de romankunst, die zich verweerde door zich over te geven aan regressie.

Martin du Gard beschrijft deze evolutie van binnenuit. Iemand zei laatst tegen me dat Dostojevski in Misdaad en straf zichzelf heeft verdeeld over zijn personages. Het is te veel zomers geleden om te bepalen of dat waar is, maar ik geloof haar. In elk geval is hetzelfde aan de hand in De Thibaults. Martin du Gard heeft zichzelf in tweeën gesplitst, omdat er naar eigen zeggen twee tegengestelde krachten in zijn karakter leefden, geciteerd in het nawoord bij deel één: ‘de neiging tot onafhankelijkheid, vlucht, verzet, en de behoefte aan structuur en evenwicht.’ Waarschijnlijk leven deze tegengestelde krachten in ieder mens, wat het boek zo universeel maakt. Er zijn meer romanschrijvers die zichzelf in hun boeken hebben opgesplitst, een romanschrijver zal er niet snel aan ontkomen; hij is, of in elk geval wordt zijn personages. Misschien een aardige definitie van de roman: een opgedeeld zelf. De vroegere oordelen van Antoine worden door de oorlog ‘volledig overhoop gehaald’, ideologisch groeien de twee broers naar elkaar toe, ze gaan bijna een symbiose aan. Misschien is dat het geluk waar Martin du Gard in zijn dagboek over sprak; als geluk bestaat zal het niet gelegen zijn in gespletenheid, wat onrust en strijd impliceert, maar in harmonie. Er zijn uiteraard mensen die welvaren bij onrust en strijd, maar of dat werkelijk geluk oplevert, is de vraag.

In zijn Nobelprijsrede in 1937 sprak Martin du Gard, onder verwijzing naar de toenmalige politieke situatie, de hoop uit dat door zijn roman de lezers zich de lessen van het verleden zouden herinneren, maar De Thibaults is geen pamflet, de auteur staat, zoals Antoine in zijn dagboek schrijft, tegenover de gebeurtenissen als een ‘arts tegenover ziekte’, waarbij hij niet uitsluit dat de ziekte ongeneeslijk is. De hoop op morele verbetering van de mens wordt geuit, maar de scepsis is net zo groot, of zoals Antoine schrijft: ‘In de eerstkomende duizenden jaren [cursivering RMDG] is er van de mens niet veel te verwachten.’ Wat dit tweede deel als politiek filosofische roman zo goed maakt, is dat alle gezichtspunten ten overstaan van oorlog de revue passeren: de oorlog als nationalistisch, imperialistisch en kapitalistisch project, de oorlog als mogelijkheid voor een socialistische revolutie, de oorlog als collectieve angstpsychose of bedwelming van heroïek, de oorlog als natuurwet vanwege het ingebakken vernietigingsinstinct van de mens, de oorlog als verfrissende regeneratie, en de oorlog als esthetisch aantrekkelijk – zoals bekend was het oorlogsenthousiasme onder de meeste schrijvers en intellectuelen groot: ‘Allemaal lieten ze hun kritische onafhankelijkheid varen om de nieuwe kruistocht te preken,’ schrijft Martin du Gard. Antoine op zijn beurt noemt de oorlog een ‘simpele, diepe overpeinzing’. Net als de roman zelf, al kunnen we dat ‘simpele’ wel weglaten.

Naast een politieke roman en een bescheiden liefdesroman is het ook oorlogsroman waarin de volstrekte chaos, absurditeit en waanzin van oorlog voor het voetlicht wordt gebracht. De oorlog veroorzaakt ook een diepe kloof tussen de thuisblijvers en degenen aan het front, maar hij is eveneens een al te menselijke kans, weet Martin du Gard, het brengt de soldaten bijvoorbeeld kameraadschap en over de vrouwen die een oorlogshospitaal bestieren wordt geschreven:

De oorlog heeft vrouwen van haar soort en haar leeftijd, een onverhoopt geluk verschaft: de mogelijkheid zich op te offeren, maatschappelijk actief te zijn, en daarbij het plezier de baas te spelen in een sfeer van dankbaarheid.

Of de twee broers de oorlog overleven, dat moet hier niet worden verklapt, maar wat wel gezegd kan worden is dat ze voortleven, in elk geval bij de lezer. Wat deze roman ook centraal stelt, is de vergankelijkheid en de strijd daartegen. Antoine vraagt zich af in zijn dagboek of de menselijke soort zal verdwijnen en zo niet, welke vooruitgang hij dan ooit zal boeken. Honderd jaar later kunnen we langzamerhand vaststellen dat misschien alleen de dood de eeuwige vrede kan waarborgen – eindelijk rust – tot die tijd is er strijd. In mijn korte overpeinzing bij het eerste deel suggereerde ik dat dit een boek voor de komende generaties is. Zonder weer de al te pragmatische of educatieve waarde van literatuur te willen benadrukken – eerder raadde ik ook al een boek van Joseph Roth aan voor de School voor Journalistiek – iets tot slot. Momenteel organiseert het literaire tijdschrift Das Magazin een zomerkamp voor aspirerende schrijvers. De kampleiders zouden misschien in samenwerking met Meulenhoff de twee delen van deze grootmeester, misschien wel de laatste van zijn soort, in hun rugzakken kunnen stoppen. Dat zal ze leren.

Johannes van der Sluis

Roger Martin du Gard – De Thibaults, deel 2. Vertaald uit het Frans door Anneke Alderlieste, Meulenhoff, Amsterdam, 1.038 blz. € 49,99.