1986, De zangeres zonder naam, Mexico

Je moet, denk ik, eerst vijftig worden, of nóg ouder, voordat je begrijpt dat je geen kampvuur kunt stoken van aanmaakhoutjes alleen. En nu denkt u natuurlijk: ha, dat wist ik allang en ik ben pas 18, 25 of 45… Als dat zo is, bewonder ik u om uw wijsheid, vooral als u ook meteen doorhad dat het hier niet om padvinderswijsheden gaat, maar om de grote dingen van het leven. De liefde, jawel!

In januari 1986 lag er een stevig pak sneeuw in de heuvels van Zuid-Limburg, waar ik met tien vrienden in een kampeerboerderij logeerde. Het jaar ervoor hadden we hetzelfde gedaan, maar toen op Terschelling. De saamhorigheid waar jongens die wél in dienst zijn geweest het altijd over hebben, hing nog als een flard stoom na een verkwikkende douche in onze huurbus: thunderbuddies for live. Maar al stommelden we op het eind van een avond Kwakjes en La Chouffe’jes met de armen om elkaars schouders de kroeg uit, al hadden we luid lallend ‘bro’s before ho’s’ door de besneeuwde heuvelen geroepen als we dertig jaar later geboren waren: precies in die eerste dagen van 1986 openbaarden zich de eerste haarscheuren in onze vriendschappen voor het leven. W., de informele leider van de bende, ontmoette een maand na mij zijn eerste grote liefde in een alternatieve danstent in Maastricht. Op de terugweg van Maastricht naar Groningen, over gladde wegen met de ruitenwissers altoos in de hoogste stand, strandden we in het niemandsland tussen Meppel en Hoogeveen bijna met een lege tank. Ik zat naast hem, voorin in de huurbus. Achterin brandden kaarsen, werd gerookt, geschaakt en gelachen. In het bagageruim lag een vlaai die ik beloofd had mee te nemen voor mijn persoonlijke barst in de broederschap.

Om kwart over vier ’s nachts belde ik bij haar aan. Het gevoel dat je geen seconde te verliezen had. Ze deed nog open ook en leek in al haar slaperigheid oprecht blij me te zien. Daarmee zijn we terug bij het kampvuur waarmee we begonnen. Ik was eenentwintig. Zonder nadenken gooide ik alles wat ik had op het vuur. In het vroege voorjaar liftten we naar Praag. Niet lang daarna ontplofte de kerncentrale in Tsjernobyl tijdens het eerste bezoek aan mijn eerste schoonmoeder: twee uitbarstingen van giftige straling in één weekend, maar ik bleef lachen. In juni vertrokken we met een van gezamenlijk geld gekochte tent (een tent die in het rampjaar 1988 nog een oeuvreprijs voor beste decorstuk zal krijgen) voor een reis die via Zuid-Duitsland, naar Perpignan, Ventimiglia, Lucca, Florence, Bari, Patras, Korinthos, Athene, Skopje Zagreb en Venetië zou leiden. Op grote lappen van mijn leven is de uitdrukking ‘too little too late’ van toepassing. Hier gold, ben ik bang, het omgekeerde.

We bleven lang in Florence. Het zou mooi en romantisch zijn om te zeggen dat ik daar ten prooi viel aan het syndroom van Stendhal. De schatkamer van de Renaissance. Kunst! Schoonheid! Maar dat was niet zo. Ik vond het allang mooi dat de tent niet bezweek onder de apocalyptische, nachtelijke donderbuien en dat we in de relatieve koelte van de ochtend op droge slaapmatjes slof brood met nutella konden eten. Daarna sloeg de verziekende hitte toe en buiten de beslotenheid van de tent werd iedere bewandelbare centimeter van de heteluchtoven die Florence ’s zomers is bezet door dronken Zweden en opgewonden kakelende Japanners. Voeg daar de dieselroet aan toe die we ’s avonds van onze huid moesten krabben en je begrijpt dat die dagen in Florence op onze prille liefde dezelfde uitwerking hadden als een halve dag snoeiharde deathmetal in de kelders van Guantanamo Bay. Ruzie. Huilen. Goedmaken en door naar Griekenland waar het leven goedkoper was en het strand bij Korinthos zo goed als verlaten. Een tweede dipje in een hotelkamer van (letterlijk) 1.90 m bij 1.30 daargelaten, kregen we het vuur in Athene weer aardig aan de praat en keerden ergens in augustus terug naar Groningen, waar ik een woning kreeg aangeboden die groot genoeg was voor ons beiden.

Bij het schilderen van de muren (wit) en het houtwerk (likkoekjesgeel) en het timmeren van de hoogslaper luisterden we naar de radio. De zangeres zonder naam beleefde die herfst een onverwachte revival. [Terzijde: ik zeg net tegen mijn vrouw, die nooit in Griekenland is geweest en nooit op het idee zou zijn gekomen mijn Wharfedale luidsprekers likkoekjesgeel te verven, ik zeg: ik hou écht van die vrouw, van De zangeres zonder naam, zeg ik. Omdat ze echt is. Omdat ze één grote brok emotie is, zeg ik, die huilt of lacht omdat ze het echt meent. En, zeg ik, ik hou ook van showballet, maar dat weer om heel andere redenen]. Het is niet heel eenvoudig uit te leggen waarom Mexico voor mij een belangrijkere mijlpaal in de muziekgeschiedenis is dan, pak-em-es-lekker-beet, de eerste symfonie van Sjostakovitsj.* En ik vind de oorspronkelijke (Franse) tekst literair gezien een stuk interessanter (en ja, ik ben me bewust van het feit dat mensen exotische talen vaak veel ‘poëtischer’ vinden en dat dat vaak gewoon een kwestie van gebrekkige taalbeheersing is):

Mexico, Mexico…

Sous ton soleil qui chante,

Le temps paraît trop court

Pour goûter au bonheur de chaque jour

Zingt Luis Mariano. ‘De tijd lijkt te kort om het geluk van elke dag te kunnen smaken.’ Veel preciezer krijg ik het eerste jaar van mijn eerste grote liefde niet onder woorden. Hoeveel (veel!) ik ook van De Zangeres hou: daarnaast klinkt

Gitaarmuziek klonk door de Mexicaanse nacht

Gitaarmuziek heeft liefde voor ons meegebracht

toch als een gelegenheidsrijm voor een koperen bruiloft in een partycentrum te Kudelstaart. Voor de muziek geldt ongeveer hetzelfde. Als je naar het Franse arrangement luistert, zie je een dirigent afwisselend rustig, dan weer driftig gebaren naar de blazers. Het resultaat is een fijn swingend stukkie musicalromantiek. (Let ook op de koorzang vanaf 2.46). Perfect uitgevoerd, aanstekelijk zelfs. Maar het valt op z’n best in de categorie verzorgd amusement. Wat eraan ontbreekt is, juist, jawel, het stemgeluid van De Zangeres. Het timbre van een vrouw die de diepste dalen en de hoogste pieken met evenveel bezieling te lijf gaat.

En daarmee stroomt in de herfst van 1986 het geluid van mijn vroege jeugd via de lichtgele Wharfedales mijn jongvolwassen leven binnen. In Mexico hoor ik de lokroep van de verre katholieke verten waar ik me die zomer voor het eerst uitgebreid in heb ondergedompeld. La dolce vita, maaltijden aan lange houten tafels in de buitenlucht, knipogen en flirten, guardare ma non toccare, een wereld die me wel bevalt, al zal ik voor altijd een buitenstaander blijven. Trompetgeschal, blote benen in ruisende rokken met roesjes… en dat alles in het vertrouwde stemgeluid van mijn reservemoeder (zie de aflevering over mijn geboortejaar). Uit en tóch thuis.

Natuurlijk was ik al bedorven genoeg om te horen dat het arrangement van de Nederlandstalige versie klonk als een voorgeprogrammeerd deuntje uit een keyboard van de Kijkshop en dat de tekst:

’t was in de schaduw van de bomen

dat net als in dromen 

een sprookje begon

rammelde. Ik bedoel: wanneer is er in uw droom voor het laatst een sprookje begonnen? Maar wie maalde daar om, na een zomer van zon, zee, Chianti, Retsina en dans, terwijl het maanlicht schitterde in de Méditerrannée? Ik had een huis, een poes, de verzamelde gedichten van Achterberg en cummings, een studiebeurs. En een vrouw die drie weken na onze verhuizing naar Terschelling vertrok en alleen nog terugkwam om haar keukenspullen en cassettebandjes op te halen. Ook daar kon ik datzelfde jaar nog voor terecht bij De Zangeres.

Het hielp weinig. Ik bleef ontroostbaar achter en begon zonder aanmaakhoutjes aan weer een lange, koude winter.

* En niet alleen voor mij, kijk maar eens op 1.03 min. Ontroerend.

Erik Nieuwenhuis