Een jongensreis

(Café Sligting, 29 augustus 2015)

Geachte aanwezigen,

De samenstellers van het gedenkschrift Een jongensreis, waarvoor wij hier vanmiddag bijeen zijn, Mark van Leeuwen en Ivar Schute, kunnen langzamerhand wel beschouwd worden als behoeders van het Nederlandse literaire erfgoed, want zijn zij het niet die ook de nagedachtenis van Bob den Uyl al vele jaren lang in ere houden?

En nu dus dit literaire eerbewijs voor Louis Ferron, verluchtigd met foto’s en tekeningen en in de flappen de omslagen van vele zijner werken, veertig in getal, waaruit moge blijken hoe bezeten Louis door zijn metier werd gedreven. ‘Ik heb haast’, herinner ik mij uit zijn mond, tijdens een of ander gefilmd interview. En iemand die haast heeft voelt de kille adem van de Tijd in zijn nek. De Tijd, met een hoofdletter geschreven, de aartsvijand van iedere kunstenaar, maar uiteindelijk van ieder mens.

Het is inmiddels tien jaar geleden dat Louis, met zijn draagbare schrijfmachine op zijn bed, moest capituleren voor de Tijd, die toen voor hem gekomen was. Dezelfde Tijd die hij met het schrijven van zijn werk tandeloos had geslagen, om een beeld van Adri van der Heijden over te nemen. De Tandeloze Tijd, stilgezet door foto’s, films, verf, tonen en tekst.

De observatie dat de ware kunstenaar de Tijd zijn tanden uittrekt en hem vervolgens, in de meest letterlijke zin des woords, van een kunstgebit voorziet, raakt wellicht aan de kern van wat iedere vorm van artisticiteit vermag.

        Amen.

Als men mij zou vragen hoe lang het geleden is dat Louis’ warme hand ten afscheid in de mijne lag, ergens heel hoog in een Haarlems ziekenhuis, dan zou mijn schatting neerkomen op een jaar of zes, maar het zijn er dus tien, waarbij de Tijd zijn kunstgebit onhoorbaar heeft laten klapperen, om zich daarna opnieuw, meedogenloos grijnzend, in zijn ware gedaante te vertonen, die van stille sluipmoordenaar.

Stop all the clocks’, riep de vertwijfelde dichter Wystan Hugh Auden uit, bij de dood van een vriend.

Maar dan, in een ander gedicht van zijn hand, hoort hij in het beieren van de kerkklokken in de stad, deze woorden galmen:

O, let not Time deceive you, you cannot conquer Time.

Schrijvers en dichters hebben het Woord, maar de Tijd het laatste.

Louis, lieve jongen, ik voel je aanwezigheid hier op dit moment sterk en dat dit zo zou zijn wist ik al in de nacht van woensdag op donderdag jongstleden, toen ik de eerste schriftelijke aanzetten voor dit praatje zocht, waarbij ik ter inspiratie iets van Beethoven opzette, omdat jij Beethoven de grootste van allemaal vond, terwijl het natuurlijk Bach is.

Altijd wat.

Altijd verschillen van mening.

Maar al heeft het tussen ons even geduurd, Louis, wij zijn toch net op Tijd nog vrienden geworden.

        Voor altijd.

En dan is het nu, geachte aanwezigen, hoog Tijd voor een stevige borrel en een prosit op het Leven en het Werk van Louis Ferron.

L.H. Wiener