De dichter Co Woudsma ken ik als een man die uiterst behoedzaam door het leven gaat. Haast schuw. Hij spreekt zacht. Hij ziet eruit alsof hij zijn leven lang al zestig is, terwijl hij in werkelijkheid in 1960 werd geboren. Iemand van wie je vermoedt dat hij binnenshuis op kousenvoeten loopt, omdat schoenen zo doorklinken op de vloer. Dat hij naar klassieke muziek luistert, heel zachtjes. Al twintig jaar naar dezelfde opname van Josquin, L’homme armé. Twee missen. Hij stelt zich de hemel voor als een plek waar je ongestoord, vierentwintig uur per dag, naar deze muziek mag luisteren. Of neem de motetten van Josquin Desprez. Hemelse verrukking. Peilloze droefenis. De madrigalen van Monteverdi: aards en smachtend, erotisch geladen. Zo schrijft hij ook gedichten. Voorzichtig. Hij publiceerde sinds zijn debuut Viewmaster in 1997, in 2005 de bundel Geluksinstructies, en weer tien jaar later Hoogste zomer, de bundel die nu voor me ligt.

woudsma hoogste zomerAls ik aan Co Woudsma denk, denk ik aan een man die altijd een trui draagt, in de zomer een dunnere trui dan ’s winters. Daaronder een streepjesoverhemd. Geen das. Een man die van de veiligheid van dat zacht en warm omhulsel geniet. De kleur van de trui is babyblauw. Daaronder een beige broek. Ik vind dat Co Woudsma daarbij suède schoenen met een spekzool draagt. Alles om hem heen moet warm en zacht het vege lijf omhullen. Co Woudsma probeert verpletterend gewoon te zijn.

En toch mislukt dat.

Misschien zit het erin dat hij altijd zo bleek ziet, alsof hij ieder contact met het rechtstreekse zonlicht zorgvuldig vermijdt. Zijn leven lang zorgvuldig gemeden heeft. Een man van de schaduw. Hij verheft nooit zijn stem. Hij spreekt zacht, maar wat gejaagd, alsof hij haast heeft te vertellen wat anders voor altijd ongezegd zou blijven, de onrustige indruk die dat wekt wordt versterkt door het frequente knipperen met zijn ogen, frequenter dan gebruikelijk is en als wenselijk wordt ervaren. Zijn gesprekspartner voelt zich er licht ongemakkelijk bij – en wil dat niet laten merken. Wil juist niets liever dan de indruk wekken dat alles heel gewoon is: wie Co Woudsma ontmoet, kan niet ontsnappen aan de neiging hem gerust te willen stellen.

Hij beweegt zich voorzichtig, alsof hij eigenlijk zijn zicht niet helemaal vertrouwt, alsof het evengoed een illusie kan wezen, de ruimte waarin hij zich beweegt, dat die ruimte zomaar eens fictief zou kunnen blijken. Hij kan zijn ogen niet vertrouwen.

Co Woudsma besluit zijn mails meestal met een afbeelding van een smurf, hij ondertekent zo zijn mails. Ja, met een smurf. Van iedere andere volwassen kerel zou ik dat verachtelijk vinden. Co komt er mee weg.

Hij woont nog altijd in zijn geboortehuis. De ouderlijke woning. Zijn vader werd een paar jaar geleden het huis al uitgedragen. Zijn moeder moet de negentig naderen, misschien is zij hulpbehoevend: de zoon die nooit vertrok is de vader van zijn ouders geworden, in steeds datzelfde huis in Weesp, een vriendelijk stadje onder de rook van Amsterdam, een mooi oud centrumpje, een paar Vinexwijken eromheen: de rest is weiland.

Agorafobie heet dat: de angst voor pleinen, open ruimtes. We hebben wel eens samen opgetreden, in wat Het Beloofde Varkensland werd genoemd, en Co houdt van varkens, maar dus niet van de reis die je moet maken om daar te geraken, een man die niet graag op vakantie gaat. Het werd een heel gedoe met bushaltes waarin hij zich verdekt zou opstellen en een auto die daar toevallig langs zou rijden, op een strak bepaald tijdstip. Het werd een fijne avond. ‘Maar onder vrienden zal ik moedig zijn, / doop ik mijn brood in algemene kaasfondue.’ (‘Het raken’). Want de varkens eten ze daar niet op.

Een man die het liefste altijd maar gewoon thuis zou blijven. Een man die zo intensief aan mayonaise kan denken dat je er zelf bijna van moet kotsen. ‘Nabij een flat. / In struiken hangen plastic bakjes met / een restje mayonaise.’ (‘Overgang’).

Een man die een klein maar hecht oeuvre bijeen schreef. Een man die over honderd jaar gelezen wordt. Alleen nu nog even niet. Toch zou dat kunnen, nee, moeten. Neem een gedicht als ‘Dordrecht’, dat in vrijwel alle recensies die over Hoogste zomer verschenen wordt geciteerd: een instant-klassieker. Een gedicht dat een groot publiek kan aanspreken, niet alleen het handjevol fijnproevers waar het nu zijn weg naar heeft gevonden. ‘Dordrecht, ik heb het zelf gezien, / want ik ben er zelf geweest.’

Co Woudsma wordt hoogst sporadisch gevraagd om op te treden, ze vinden hem niet sexy genoeg, hij wordt zelden of nooit ergens voor genomineerd, als hij een werkbeurs van het Letterenfonds krijgt toegekend zeggen ze er zulke lelijke dingen bij dat hij denkt: steek dat geld maar in je reet, laat mij maar schuifelen.

Schuifel on, Co. Je geeft ons het mooiste dat een mens een ander mens kan geven: pure poëzie. ‘Ik zal me goed gedragen / en afscheid nemen na een kopje thee.’ (‘Schemertijd’)

Het tweede deel van het gedicht ‘Vondst’ uit Hoogste zomer luidt:

Ontdek mij over duizend jaar,
stel mijn gebruikte zakdoek dan tentoon

en mijn lichaam,
in zijn vervallen staat geconserveerd.

Toch nog onsterfelijk
belachelijk beroemd.

F. Starik

Co Woudsma – Hoogste zomer. De Bezige Bij, Amsterdam. 56 blz. € 18,90.