Tijdens de meest recente Nacht van de Poëzie (19 september 2015) werd de overzichtsbloemlezing Even zuiver als de ongeschreven brief uit het werk van de op 15 juli overleden Rogi Wieg gepresenteerd; het voorlopige slotstuk van een oeuvre dat in 1981 werd begonnen.

Tussen 1981 en 1985 werd de dichter Rogi Wieg (1962-2015) volwassen. Deze ontwikkeling werd bekroond met de bundel Dagen in Budapest, de eerste ‘echte’ bundel van Wieg én een keuze uit de eerder verschenen bundels jeugdwerk in een. ‘De stad raakt leeg, / wie weggaat uit zijn tijd / neemt kamers mee en oude / landschappen.’ Een jonge dichter die niet meteen overliep van levenslust en bravoure. Maar dat hij talent had, zag je meteen.

Als dichter is hij in 1985 nog een beetje een pasgeboren kalf, niet helemaal goed op de benen, maar alles wat de volwassen dichter zal kenmerken, is al aanwezig. De zoektocht naar liefde, de onmogelijkheid om de eigen wortels te kennen en te aanvaarden, de melancholie, de depressie, het onvermogen, de levensangst. Het werk van de toen opkomende Maximalen en van toen net actieve dichters als Arjen Duinker, K. Michel en Elma van Haren en dat van Wieg lagen ver uit elkaar.

Wieg leek de nieuwe Hans Lodeizen te worden, of de nieuwe Hans Andreus, een jonge dichtprins die, net als Jotie T’Hooft acht jaar eerder, een overrompelende entree maakte – maar ja, ‘en wat dan’? Van Oorschot pikte het talent op en kwam een jaar later al met Toverdraad van dagverdrijf. De sensatie laat zich nu, negenentwintig jaar later, niet goed meer reconstrueren, maar een sensatie was het. Dagen in Budapest en, vooral, Toverdraad van dagverdrijf werden, door de literaire pers en door collega-dichters, gelezen en becommentarieerd.

Het kalf kon al beter lopen, maar het stond nog niet heel vast op de benen:

Als een sonnet van verveling

Vroeger wist ik al dat trage tijd

in mijn leven komen zou, dadenloos omlijnd.

Geboren in een sterrendoek zijn alle dingen toen verleid

tot maan die opkomt, maan die niet verdwijnt.

De stad legt zich in straten aan mij uit;

de nachtlamp brandt, gekletter van bestek.

Hier is men thuis in dat wat sluit

en nooit meer opengaat. Ik weet alleen oneigenlijk vertrek.

Ik deed de tijd af of ik niet bedacht

dat wat voorbij is nooit meer wijkt

en bij me blijft tot kinds zijn toe.

Men kleedt zich uit, de klacht is moe

dat tijd veel trager lijkt

en einde weer tot herkomst bracht.

Het aarzelen, het formuleren én het terugnemen van de formulering, het door elkaar ervaren van tijdlagen, het niet in het nu kunnen leven, maar geen verleden kunnen presenteren: ze zijn vanaf die eerste ‘officiële’ bundel de kenmerken gebleven van Wiegs poëzie, tot zijn laatste twee bundels en de afscheidsgedichten op de website van Extaze aan toe. Het dichterlijke oeuvre van Wieg is een langgerekt pas-op-de-plaats, alsof de dichter voortdurend om de hoek heeft staan wachten en maar niet kon besluiten om de kamer in te gaan.

Het leidt allemaal tot niks, of nou ja: het leidt tot het vergaren van levenservaring, waar vervolgens gedichten van worden gemaakt, het is een recycling die alleen is gericht op het opwekken van energie die alleen voor het eigen oeuvre kan worden gebruikt. De dichter Wieg zat vast in zijn eigen poëtica, die volledig verweven was met zijn leven. In 2007, eenentwintig jaar na de eerste bundel bij Van Oorschot, zegt hij het in de bundel De kam zo:

Mijn leven

Ik doe wat ik doe langzamerhand

zonder innerlijke achtergrond, ja, een jeugd

en veel in koelen bloede daarna, maar het meeste

is ijlte, een strandwandeling met dichtregels

op golftoppen, zomaar, de ijlte, niet

gevuld met ontstaansgeschiedenissen zonder Schepper.

Het is dit of dat, maar nooit dit en dat

tegelijkertijd, mijn leven komt en gaat,

als katoen, druiven, maaltijden,

komt en gaat en blijft dan ineens weg.

Een onontkoombaar verleden, een zinloos heden en gedichten die daar geen buffer tegen vormen. We zitten middenin de bekende (en niet geheel cliché-vrije) sjablonen: de gedoemde dichter, de bevlogen dichter, de dichter tegen beter weten in. Na het verschijnen van De kam noemt Peter de Boer Wieg in een interview voor Trouw ‘een van onze meest getourmenteerde dichters.’ Om er aan toe te voegen: ‘Niet gedoemd dus zozeer, want rond gedoemde dichters hangt altijd iets van de zelfgezochte pose. Zo niet bij Wieg. Sinds zijn derde jaar lijdt hij aan dwangneuroses en aan een chronische vorm van depressiviteit.’

Een merkwaardige poging om iets dat ‘echt waar’ is als bewijs aan te voeren voor de veronderstelde afwezigheid van een pose; alsof niet elk literair werk het resultaat is van het kiezen van een stijl en het, binnen het werk, aannemen van een houding, of een pose. De interviewer zelf heeft het er ook niet gemakkelijk mee: ‘In het titelgedicht ’De kam’ richt de ’ik’ – zeg maar gewoon Rogi, want aan het lyrisch ik heeft hij nauwelijks boodschap meer (…)’. Wieg is niet Wieg, die Wieg is, in zijn gedichten, die meer en meer over Wieg gaan.

De ‘oplossing’ van dit literaire probleem, voor Wieg tevens een levensprobleem, lijkt hij pas in de laatste twee bundels voor het grijpen te hebben. ‘Nee, ik lieg. Ik heb zoveel gelogen. / En dit is de waarheid. Tot slot! / Mijn huis is bij jou, in het hoofd!’ Maar het vinden van de liefde, en daarmee de rust, komt niet alleen. De wens om te sterven, die al eerder op zelfmoordpogingen uitliep, wordt groter, bijna onontkoombaar: ‘Ik grijns in de plaats van mijn vader, om / een grote zonsverduistering die gaat komen (…)’.

Wieg heeft zijn problematiek niet alleen geleefd en ‘opgelost’, hij heeft zich er vooral aan gebrand. Zijn aarzelende, tastende gedichten zijn het verslag daarvan, een verscheurd leven dat leidde tot een misschien niet overal even groot, maar wel consistent oeuvre, waarin een aantal klassieke gedichten de hoofdrol vervullen. Een voorbeeld:

Een zeer zacht spijkerbed

Ooit moest ik mijn verzen afkappen

van hun stam en ze laten rotten op

een grasland in de droge hitte.

Afgekapt Dichtwerk zou ik

al mijn gemaakte taal noemen,

gelegen in een alles – ja, ook het alfabet –

smeltende warmte die zich over gras gelegd

had, als vuur over mijn dode toekomst.

En ik zou alleen Het Niets kunnen dichten.

Maar Jezus verscheen rood en blauw

geslagen, met Zijn magere, wat jonge lijf,

een zeer zacht spijkerbed, en Hij liet mij daarop

rusten, nadenken over poëzie.

De zesde dag haalde ik mijn nog ongeschonden

verzen uit de hitte. En Jezus gaf mij

een zonsondergang aan mijn linkerkant en

een rivier met visjes aan mijn rechterhand.

Hij gaf mij het kaarslicht, de vulpen en het papier,

en ik maakte niet een chanson anonyme,

of een testament, maar Eigen Nieuwe Verzen.

Total playing time:

de rest mijner oudere mannen jaren.

En misschien zelfs langer.

Hierin zit alles wat Wieg tot een soms grote dichter maakte; alle kenmerken die ik hierboven noemde, gecombineerd met een onzekere zelfverzekerdheid. Wat de dichter ook deed, hij kwam altijd bij zijn ‘Eigen Nieuwe Verzen’ uit. Die waren de grens van wat hij kon en ze stegen uit boven wat hij wilde doen. Sterven. Want dat gaat zomaar niet, sterven, in de poëzie.

De bloemlezing die ik hierboven besprak is samengesteld door Peter de Rijk, die in het voorwoord de rol van babbelzieke oom op een rampzalig verlopend verjaardagsfeest vervult. Dat is jammer, net zoals het jammer is dat de samenstelling niet wordt gemotiveerd en er hier en daar wel erg storende fouten in de uitgave zijn geslopen. Ik hoop dat er een vervolg op deze uitgave komt.

Rogi Wieg, Even zuiver als de ongeschreven brief, Peter de Rijk (redactie en voorwoord), In de Knipscheer, Haarlem. 304 blz. €24,50.

Chrétien Breukers