Ontplof met de hoogst mogelijke vlam!

Elke keer als ik in Praag ben – minstens eens in de drie jaar, anders valt het me zwaar om verder te leven; als het enigszins mogelijk is, zou ik in Praag begraven willen worden, al heb ik ook niets tegen het Tsjechische platteland, het Zwarte Woud of de Alpen: Castasegna, Merano of Turijn, het zal me benieuwen – wandel ik even naar het monument van de gebroeders Čapek in de wijk Vinohrady op het prachtige plein Náměstí Míru. Karel, de schrijver, en Josef, de beeldend kunstenaar en eveneens schrijver. Josef werd in 1945 vermoord in Bergen-Belsen, Karel was al in 1938 overleden. Als ik een uitgever was, zou ik Gedichten uit het concentratiekamp van Josef Čapek laten vertalen en uitgeven. Mijn interesse voor de Čapeks begon met een boekje dat ik cadeau kreeg van mijn vader met de reisimpressies van Karel Čapek over Nederland, inclusief zijn eigen tekeningen volgens het titelblad, al vermoed ik dat dat Josef is geweest. Hij was in Nederland voor een internationaal PEN-congres in Den Haag, Karel Čapek was de voorzitter in Tsjechië. ‘Tevreden en prozaïsch’ noemt Čapek Nederland, maar ook sober en gezellig, doorzichtig door de vele ramen, een land dat eruit ziet als een speelgoedwinkel, en zo is het maar net. Čapek is heerlijk ironisch. Zo schrijft hij over de fietsen: ‘Plaatselijke experts op dit gebied beweren dat er op het oogenblik bijna twee en een half millioen fietsen in Nederland zijn, hetgeen beteekent dat er op iedere drie inwoners een fiets is, babies, zeelieden, de koninklijke familie en de bewoners van de oude mannen- en vrouwenhuizen inbegrepen.’ Aangaande muziek: ‘Wat de nationale muziek betreft, deze bestaat hoofdzakelijk uit de harmonica. Dat is het gezondste instrument, omdat zij de verbreeding van de schouders geweldig bevordert.’

Čapek schrijft in het boekje dat hij niet graag reist, maar provinciaals is hij geenszins. Zo meent hij dat een ‘ruimere wereldorde’ een ‘groote bevrijding en scheppende kracht zal verspreiden, een kermis van den geest, een Dionisische overvloed.’ Nu we het toch over folklore hebben, doorgaans distantiëren schrijvers, kunstenaars en intellectuelen in Nederland zich al dan niet expliciet van ‘het volk’ – vermoedelijk om goede redenen, vanwege de Tweede Wereldoorlog is het volkse verdacht geworden, en tegenwoordig helemaal – maar in Tsjechië lijkt het tegendeel het geval; het volkse en het intellectuele zijn daar ooit een symbiose aangegaan, waaraan de Tweede Wereldoorlog niets heeft veranderd. Reve, die zichzelf aanduidde met ‘Volksschrijver’ moet vooral ironisch worden opgevat, in niets te vergelijken met een ware volksschrijver en desalniettemin intellectueel als Hrabal. Wat de beeldend kunstenaars betreft, Josef Lada toverde het Tsjechische volksleven om in een sprookje, dat nog steeds lijkt te worden gecultiveerd – een kunstcriticus schijnt te hebben gezegd dat Lada de Tsjechen begeleid van de wieg tot het graf, al moet ik daaraan toevoegen dat de xenofobie in Tsjechië tegenwoordig vrij welig schijnt te tieren. Lada toont de gelukkige eenvoud, het eenvoudige geluk, een naïef, kinderlijk geluk, wat wellicht de reden is dat er zo veel kinderen op zijn schilderijen te zien zijn, een naïeve geestesgesteldheid die je bij boeddhisten aantreft en uitzonderlijke christenen. In feite toont Kafka enkel de schaduwzijde van deze kinderwereld: de nachtmerrie. Denk ook aan zijn waardering voor de ‘naïeve’ schrijver Robert Walser. Eigenlijk is Kafka alleen te begrijpen in verband met magisch Praag, ’s nachts schijnt hij uren door de stad te hebben gewandeld om daarna zijn verhalen op papier te zetten.

Over Čapek wist mijn vader te vertellen dat hij verantwoordelijk was voor het woord ‘robot’ en aangezien mijn fascinatie voor het fantastische sinds mijn puberteit bovengemiddeld is – met een beetje goede wil, zou ik later ontdekken, kan het leven als een fantasie worden beschouwd, een fantasie van hemel en hel – ben ik Čapek nooit vergeten. Tsjechië kent eveneens een rijke traditie van poppenspelers. Zouden de robots en poppen te maken hebben met de mythe over een Praagse rabbi die een wezen uit klei schiep, de Golem? In 2009 verscheen bij de Wereldbibliotheek Čapeks Een doodgewoon leven, een opvallende titel voor een auteur die bekend is geworden door het fantastische. Geen idee meer waar deze roman over gaat, vermoedelijk heeft dat met dat doodgewone leven te maken, maar wat ik wel weet, is dat het net zo spectaculair was als de meest fantastische literatuur; ook een doodgewoon leven kan spectaculair zijn. Spectaculair in letterlijke zin, een schouwspel. Ja, het is iets wat de opdracht zou moeten zijn van schrijvers: van het ‘kleine’, de normaliteit, de doorsnee en het onopvallende iets spectaculairs maken, zie het werk van Emmanuel Bove, al zijn er natuurlijk ook schrijvers als Cheever en Grunberg, die juist uitgaan van de excentriciteit en ‘abnormaliteit’; het paradoxale is dat het normale en het excentrieke of abnormale heel dicht bij elkaar blijken te liggen. Wat Grunberg betreft, sinds Blauwe maandagen weten we dat na de ovens van Auschwitz het leven niet meer vanzelfsprekend is waardoor alles en iedereen niet anders dan grotesk wordt. Het is nog even wachten op het ‘Moederboek’, waarin onverhulder dan ooit de oorsprong van Grunbergs schrijverschap te vinden zal moeten zijn: het trauma. Het zou een beslissend boek in zijn schrijverschap en leven kunnen zijn. Op de gedroomde helft van het leven – Grunberg wordt vandaag 45 – de moeder overleefd, zoals wij allemaal onze ouders moeten zien te overleven.

Krakatiet

Oorlog met de salamanders, het tweede boek van Čapek dat de Wereldbibliotheek een paar jaar geleden uitgaf, was aan me voorbijgegaan, maar nu is er al een derde, en wederom is daar het fantastische waar Čapek het patent op lijkt te hebben. Krakatiet, zijn bekendste roman naar verluidt. Het gaat over een wetenschapper genaamd Prokop die een levensgevaarlijk explosief, krakatiet, uitvindt, een wetenschapper dus in de traditie van Victor Frankenstein, een Prometheus, die het vuur van de goden stal; zowel creatie en vernietiging zijn activiteiten van de goden. In alle mensen is daarom wel iets goddelijks te vinden, ze mogen ermee spelen, zoals in kunst, maar ook in de reproductie (in Krakatiet staat al in het begin: ‘Het leven is zelf een explosief, weet je dat? Béng, je wordt geboren en voor je het weet, boem! verval je tot stof.’) en sport, zolang er maar geen zonde wordt begaan; zondigen is overtreden tegen het leven. De sleutel tot creatie en vernietiging moet eveneens uit handen blijven van de mens, wat hij tot nu toe is gebleven; God, de grote sleutelbewaarder houdt toezicht, al worden er soms kieren naar de eeuwigheid zichtbaar. Nee, de mens behoort zich niet zoals Prokop bezig te houden met ‘destructieve chemie’ waardoor het lot van velen in zijn handen komt te liggen, als ‘een zwaluw die haar nest onder de kap van het kosmische kruitmagazijn heeft weten vast te maken; je kwettert in de oosterzon, terwijl de vaten onder je stilletjes het verschrikkelijke potentieel van de ontploffing rommelt…’

De naam ‘krakatiet’ verwijst naar de Krakatau, de vulkaan die in 1883 uitbarstte. Het woord, zo valt te lezen in het informatieve nawoord van vertaalster Irma Pieper – ze meldt onder andere dat Čapek de ziekte van Bechterew had, net als Ab Visser, iets wat me nog meer voor hem inneemt – is in het Tsjechische woordenboek opgenomen. Deze in 1924 gepubliceerde roman lijkt over de atoombom te gaan; Čapek bewijst dat een schrijver een visionair kan zijn. Prokop is in feite een alchemist, met zijn uitvinding heeft hij ook ‘goud’ in handen; sinds Rudolf II wordt Praag in verband gebracht met alchemisten, die in het Gouden Straatje zouden hebben gewoond, de straat waar ook Kafka een tijdje verbleef. Krakatiet mag dan tot Čapeks beroemdste boeken behoren, het is een bijzonder eigenaardige roman en de plot laat zich nauwelijks navertellen. Ik kon het allemaal nauwelijks volgen, al werd me duidelijk dat sommigen Prokop het geheim van het krakatiet proberen te ontfutselen. Ondanks de bijna overspannen vertelstijl wist het eerste deel me nauwelijks te boeien afgezien van een woest-erotische scène: ‘Prokop stootte met zijn tanden tegen een voorhoofd, kuste gehaast een koude neus en zijn mond vond een paar wanhopig op elkaar geklemde lippen; hij dwong ze met brute kracht uiteen, de meisjeshals naar achteren buigend wrikte hij de klapperende tanden van elkaar en begon als een razende de gloeiende vochtigheid van de geopende, kermende mond te kussen.’ Het vuur van de wetenschapper dat zich niet beperkt tot het laboraratorium.

Op de helft van Krakatiet is er opeens een slapstick-scène waarmee het boek wat mij betreft is gered. Prokop wordt gevangen gehouden op een kasteel. Hij verveelt zich, maar vindt afleiding in het kijken naar het paardrijden, iets wat hij niet kan, maar hij observeert goed en vraagt dan om Premier te zadelen. Premier is een ‘vurig en niet ingereden moor die heel weinig kon hebben,’ wordt hem uitgelegd, maar Prokop herhaalt zijn bevel. Alles verloopt goed, Prokop is ‘trots als een god’, maar bij de tennisbaan staat ‘de prinses’, het racket in de hand, die met haar tong begint te klakken. Prokop wordt van het paard geworpen en later, terwijl hij in een rolstoel voortrijdt in het park van het kasteel, vraagt hij zich af hoe hij ‘die donkere, verwaande meid’ zou laten ‘exploderen’. De prinses, een kinderlijke vrouw, is een leuker personage dan Prokop zelf. Als ze hem over haar jeugd vertelt, waarin ze werd ‘lastiggevallen’ met wiskunde, zegt ze: ‘Toen je hier kwam, deed je me al op het eerste gezicht aan die wiskundeprofessor denken. Ik was bijna bang voor je, liefste. Nu krijg ik weer zo’n opdracht, dacht ik verschrikt.’ Later zal ze hem de Grote Prokopokopak noemen.

Vanwege de explosieve haat-liefdeverhouding die tussen de twee ontstaat, is het boek pas echt memorabel te noemen. Zo geeft de prinses als Prokop haar niet aankijkt hem onder de tafel een trap tegen zijn scheenbeen waardoor deze het uitsist van de pijn en het had niet veel had gescheeld of hij had er haar een teruggegeven. Freudianen kunnen hun vingers aflikken bij de scène waarin Prokop de poederdoos van de prinses laat exploderen. Pieper meldt dat Krakatiet door een Tsjechische literatuurcriticus ‘het meest subtiele seksuele gedicht uit de Tsjechische literatuur’ werd genoemd. Verder is er nog meer moois als Prokop een bierfles met zijn handen kapotknijpt (‘Prokop was enorm in hun achting gestegen nadat hij de fles had kapotgeknepen en vervolgens een ongelooflijke hoeveelheid wijn en borreltjes wist te drinken zonder dat hij onder de tafel lag’) en wat prachtig als Čapek de avondster een ‘avondgebed in het heelal’ noemt, maar al snel verliest Čapek zich weer in oeverloze verwikkelingen rond het krakatiet. Geestig is in die passages alleen dat het begint te motregenen op een moment van moedeloosheid en de opmerking dat doktoren altijd rust voorschrijven als ze geen raad weten is de moeite van het onthouden waard. Tussen neus en lippen wordt duidelijk wat de ‘inspiratie’ was voor het schrijven van dit boek als Prokop aan de prinses laat weten waarom hij het krakatiet niet uit handen geeft: ‘Ik ben aan het front geweest… en heb de verstikkende gassen gezien … en ik ik weet waartoe de mensen in staat zijn.’ Even later zal hij uitroepen: ‘Ik geef het krakatiet, hoor je? Ik heb het je gezworen maar laat me het nu vergeten! Waar … waar … is je mond?’ Want hartstocht was verschrikkelijk, schrijft Čapek, het ‘krakatiet van mensenharten en alle kwaad kwam eruit voort.’

Verder zijn er zoals gezegd veel loze verwikkelingen, door de bomen zie je het bos niet meer, en het werd dus weer bladeren om ergens wat licht te ontdekken. Dat licht komt in de gedaante van de duistere, diabolische verleiding, Daimon, die Prokop verleidt om de wereld als laboratorium te beschouwen (‘Uw gedachten zullen bevelen zijn, uw dromen historische omwentelingen’), en een bijna esoterische passage waarin staat dat je met de hoogst mogelijke vlam moet ontploffen:

Omdat dat voor mij niet genoeg is, omdat … ik tot dusver niet verlost ben … het hoogste was er niet bij. Het ligt … diep in de mens zoals kracht in de materie. Je moet de materie breken om kracht vrij te maken. Een mens moet je ontketenen en breken en uiteen doen spatten zodat hij zijn hoogste vlam kan afgeven.

Ze mogen het op mijn grafsteen beitelen: ‘Ontplof met de hoogst mogelijke vlam!’

In een brief aan H.G. Wells, waaruit Pieper citeert in haar nawoord, schreef Čapek over Krakatiet dat het een roman is over ‘springstoffen en dromen, over menselijke hartstocht en God, maar God verschijnt pas aan het eind van dat alles, wat zijn natuurlijke plaats is.’ Inderdaad duikt God aan het einde op, in de klassieke, sprookjesachtige voorstelling als oud heertje. ‘Waarom zijn me zo veel dingen overkomen?’ vraagt Prokop, waarop hij als antwoord krijgt: ‘Wat je overkomt, komt uit jezelf voort.’ Weer een mooie tekst voor de grafsteen. Het moge duidelijk zijn, Prokop én de roman zijn volledig gered. De opdracht om met de hoogst mogelijke vlam te ontploffen wordt nu omgedraaid: ‘Je wilde je van louter kracht in stukken laten scheuren,’ zegt het opaatje, ‘maar je zult heel blijven en de wereld redden noch vernietigen.’ Kierkegaardiaans: de weg van ingewikkeldheid naar eenvoud, van hoogmoed naar deemoed, van destructie naar constructie. Een doodgewoon leven.

‘Zo is het goed,’ wordt er gefluisterd. Ja, misschien moet men dát op mijn grafsteen beitelen, of toch het ‘vreemde en rustige’ slaaplied dat het opaatje begint te zingen: ‘Lalala ho, dadada heer, binkerdie bonkerdie ho ta ta….’? Genoeg keus dus, maar wel met een verwijzing naar Karel Čapek (1890-1938). En nu we toch bezig zijn: sinds ik uit betrouwbare bron weet dat begrafenissen in feite uitnodigingen voor heimelijke uitspattingen zijn, zou het motto van mijn begrafenis/crematie moeten luiden: maak van de uitspatting geen geheim. Het liefst zou ik de uitvaart net als de verjaardag overslaan, maar goed. Een ceremonie van maximaal 15 minuten, het gaat om de borrel, en de alcohol mag naderhand uiteraard rijkelijk vloeien. Eten: pizza, maar dan wel goede. Qua muziek: bij opkomst van de kist Black Sand Beach van Yuzo Kayama en bij de teraardebestelling Blitzkrieg Bop van de Ramones. Zo, dat is ook weer geregeld.

Johannes van der Sluis

Karel Čapek – Krakatiet. Vertaald uit het Tsjechisch en met een nawoord door Irma Pieper. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 366 blz. €22,99.