De grijsaard en de jongeling

Het begint een trend te worden: dichters die de drank afzweren. Erik Jan Harmens en Ilja Leonard Pfeijffer staan al een tijdje droog en nu heeft Menno Wigman zich, na ernstige gezondheidsproblemen, ook bij de kloosterorde van non-tempeliers aangesloten. Hoe ik dit allemaal weet? Ze hebben mij (als trouwe kijker en luisteraar) dit zelf verteld in interviews op radio en tv. Vooral het gesprek dat Wigman met Pieter van der Wielen voerde in Nooit meer slapen (VPRO, Radio 1) was, in menselijk opzicht, indrukwekkend. Er kwam een kwetsbare man uit naar voren, bij wie alle wapens uit handen zijn geslagen. Zelfs de poëzie voldeed niet meer als middel om zich te handhaven in de wereld. Laat staan de drank en ‘het gespuis van vrouwen’.

Menno Wigman-Slordig-met-gelukDat laatste komt uit ‘De grijsaard en de jongeling’ van Marsman, het beroemde gedicht dat een dialoog is tussen generaties en begint met de uitroep van een jonge man: ‘Groots en meeslepend wil ik leven/ vader, moeder, wereld, knekelhuis’. De grijsaard antwoordt: ‘ik heb in mijn jeugd/ mijn leven verslingerd aan duizend dingen / van felle en vurige namen, oproeren, liefdes / en wat is het alles tezamen nu nog geweest?’ Die laatste regels geven heel aardig de teneur weer van de nieuwe bundel van Wigman, Slordig met geluk.

Wie na het beluisteren van het interview de bundel leest, kan niet anders dan concluderen dat leven en werk hierin hand in hand gaan. Veel gedichten in Slordig met geluk lijken over de persoonlijke crisis van Wigman te gaan. Nu was er een tijd (de jaren zestig, Kees Fens met het tijdschrift Merlyn) waarin het streng verboden was om in een literaire kritiek leven en werk met elkaar te verbinden. Er valt nog steeds veel voor te zeggen om die in ieder geval deels gescheiden te houden, maar de directe formuleringen van Wigman maken dat niet eenvoudig. Vroeger kwam men er soms pas na jaren achter wat de biografische achtergrond was van een literair werk, nu laat de auteur ons vaak real time weten hoe de vork in de steel zit. Het gevolg is dat een tekst niet meer de tijd krijgt om op eigen kracht te overtuigen, omdat (in dit geval) de gedichten bedekt zijn geraakt met een patina van sentiment. Bij het lezen van Slordig met geluk zat dit verschijnsel me behoorlijk in de weg. Misschien moeten schrijvers gewoon even wachten met het geven van interviews, al vrees ik dat hun kans op aandacht in onze snelle DWDD-tijd dan gauw verkeken zal zijn.

Maar nu gauw naar de bundel zelf. Wigman begint sterk met ‘Herostratos’, in de oudheid een man die een tempel in brand stak om beroemd te worden, in het gedicht iemand bij wie ‘pissebedden in mijn hoofd’ tikken, die de straat op wil gaan om zich leeg te schieten en de verwachting uitspreekt: ‘Nog voor het eind van het festijn / zal ik de grootste zoekterm zijn.’ Het volgende gedicht, ‘Rien ne va plus’, sluit daar mooi op aan. Hier wil de protagonist geen moordenaar worden, maar dichter. Maar ook hij is op zoek naar roem:

Je naam in druk, de schoonheid van een vrouw: het komt,
het komt. Je bent een dichter nu en haast elk meisje
trapt erin. Gretig ben je, slordig met geluk.
Je leeft. Leeft niet. Schuilt steeds verscheurd in een gedicht
en haalt pas adem als je gure schoonheid ziet.
En nu, haast zesendertig, ziek en mensenschuw,
door poëzie van alles om je heen vervreemd,
nu kijk je naar je hand en spuug je op je pen.
Is het walging? Onmacht? Zelfhaat misschien?
Had je maar nooit een gedicht gezien.

Ook de dichter lijkt zich te hebben ‘leeggeschoten’, hij verheugt zich echter niet op zijn roem, maar walgt van zichzelf en vervloekt het moment dat hij met de poëzie begonnen is. Een beetje koket is dit wel, maar het zet de toon voor de rest van de bundel: nogal wat gedichten gaan over desillusie, over iemand die er achter is gekomen dat drank, het ‘gespuis van vrouwen’ en de poëzie niet hebben gebracht wat hij ervan hoopte. Erg nieuw is deze thematiek niet, en Wigman brengt haar ook niet bijzonder verrassend. De ‘gure schoonheid’ die zijn poëzie vaak kenmerkt, wordt hier nogal eens te expliciet onder woorden gebracht. Verder blijft de dichter met rijm en metrum en ‘mooi’ taalgebruik de indruk wekken dat de wereld een kloppend lied is. De ruigheid van het bestaan brengt hij te melodieus onder woorden. Zelfs op ‘kut’ weet hij te allitereren (‘Zo kostbaar kan een kut niet zijn’), wat de grofheid van het woord toch weer verzacht. Ik citeer het hele gedicht:

Jij, hier, in je vierenveertigste winter, jij,
gekwetst, gekwetst en ziek van gore jaloezie:
houd je nog steeds de wacht bij je verdriet?

Je drinkt en drinkt en sleept maar dames naar je bed
en krijgt haar nooit lang uit je hoofd. Een teek is ze,
ze heeft je huid, een teek. Maar: zij is zij.

Dingen die je niet zegt. Het bed waarin ze nu.
Zijn bril. Haar mond. Niet weer die slecht gefilmde pijn.
Blijf scherp. Zo kostbaar kan een kut niet zijn.

De titel is ‘Dingen die je niet zegt’. Maar dat is nu juist het probleem: in dit gedicht wordt alles heel duidelijk gezegd. Wigman laat zich, gezien enkele verwijzingen, graag inspireren door Nijhoff, maar van ‘er staat niet wat er staat’ is in deze bundel nauwelijks sprake. Ook het gebruik van de jij-vorm helpt niet om het gedicht los te maken van het al te particuliere. De dichter lijkt hier zichzelf toe te spreken, maar zet zich daarmee nauwelijks op afstand. Het is eerder alsof hij vol zelfmedelijden in de spiegel kijkt. ‘O wie verloor wat jij verloor,’ zegt hij ergens anders.

Staan er dan geen goede gedichten in de bundel? Zeker wel. Het hoopvolle slotgedicht is prachtig (‘o mooie dingen en mijn mond benoemt het / voor ik me met het domme zwart verzoend heb’) en ook de gedichten over zijn ouders overtuigen. Wigman kan haarscherp formuleren, maar vindt te vaak dat hij aan een geslaagd beeld een moraal moet verbinden. ‘Narcisten!’ begint met: ‘Net als Venetië trekt Amsterdam dag’/ en nacht narcisten aan. Het zijn de spiegels // de diepe, zieke spiegels van de grachten, / het is het water dat je gevel rekt.’ Goed gezien. Maar helaas gaat Wigman te lang door. Zo eindigt het gedicht: ‘Een bijrol zijn we, ijdel, lang van stof, / en in een bijzin zullen we verdrinken. // Maar voor we uit het script worden geknipt / spiegelen we ons piekfijn aan het licht.’ Ook niet slecht gezegd, maar er wordt wel teveel uitgelegd. Soms is het of Wigman gedichten wil schrijven met een plot, of misschien moet ik zeggen: hij geeft ons vaak in de slotregels een interpretatie mee van zijn eigen gedicht.

Natuurlijk: er is niks op tegen als onze dichters minder gaan drinken. We willen ze zo lang mogelijk bij ons houden. Maar of zo’n afscheid van het bohemienbestaan nu expliciet met de lezer gedeeld moet worden, betwijfel ik. Marsman eindigt overigens zo: ‘de jongen kijkt door de geopende ramen,/ waarlangs de wereld slaat; zonder zich te beraden/ stapt hij de deur uit, helder en zonder vrees.’

Henry Sepers

Menno Wigman – Slordig met geluk. Prometheus, Amsterdam, 64 blz. € 14,95.